Het boek Ruth

DS. G. VAN REENEN Het boek Ruth 28 SAMENSPRAKEN DEN HERTOG – HOUTEN

1e druk 1936 8e druk 2000 9e (herziene) druk 2025 © 2025 Den Hertog B.V., Houten ISBN 978 90 331 3326 8 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij digitaal, elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

7 Inhoud Ten geleide 9 Brief van ds. G. van Reenen 11 Bart en Kees over het boek Ruth 23 1. Een voorbeeldig gezin 25 2. Een moeilijke tijd 30 3. Naomi in diepe ellenden 37 4. Een blijde tijding 44 5. Naomi en haar schoondochters 51 6. Ruths keus 58 7. Naomi’s wederkomst te Bethlehem 65 8. Naomi’s belijdenis 72 9. Boaz 79 10. Ruth op Boaz’ velden 86 11. Boaz en zijn knechten 93 12. Boaz’ eerste aanspraak tot Ruth 100 13. De vrucht van Boaz’ vriendelijke aanspraak 107 14. Een verrassend antwoord 114 15. Ruths ootmoedig verzoek 121 16. De maaltijd in Boaz’ korenvelden 128 17. Een dierbaar bevel 135 18. Een efa gerst 142 19. Een leerzame avond bij Naomi 149 20. De wijze raad van Naomi 157 21. Ruths zware gang naar Boaz 164 22. Aan Boaz’ voeten 171

8 23. Boaz’ loffelijk getuigenis van Ruth 178 24. De dageraad der verlossing 185 25. Boaz’ trouwe zorg 192 26. Ruth thuis van Boaz’ dorsvloer 199 27. De lossing 206 28. Het huwelijk 214

9 Ten geleide Anderhalf jaar na de heruitgave van De woestijnreis der kinderen Israëls verschijnt van ds. G. van Reenen opnieuw een heruitgave, nu van Het boek Ruth. Deze uitgave zag voor het eerst het licht in 1936, kort na het overlijden van de predikant. De samenspraken van Bart en Kees over Ruth waren de laatste die bij zijn leven verschenen in De Saambinder. Het boek beleefde door de jaren heen verschillende herdrukken. Opvallend is wat professor G. Wisse in 1951 schreef, toen er weer een druk verscheen. Van hem is bekend dat hij zijn studenten op het hart drukte dat ze niet meer dan tien procent mochten vergeestelijken. ‘Het is geen studievolle exegese van het boek Ruth. Hij allegoriseert nogal. Moet ik het een ‘vergeestelijken’ noemen? Of liever dat hij in deze geschiedenis een geestelijke zin legt? Hij behandelt in deze samenspraken Ruth meer als een gelijkenis of afschaduwing van hetgeen er op deze lijn zoal gebeurt op genadegebied in het zieleleven. En dan is Van Reenen in zijn kracht, stichtelijk en vol van ‘geest en leven’. Ik kan me indenken hoe vele eenvoudige zielen er genieting, lering en troost uit putten. Zulke boeken te lezen kan allerminst kwaad, ook niet voor onze predikers. Lees het maar eens en doe er uw voordeel mede.’ Het boek Ruth verschijnt nu in een nieuwe uitgave. Daarin zijn de taal en stijl van de auteur onveranderd gebleven. Houten, februari 2025 de uitgever

Ds. G. van Reenen

11 Brief van ds. G. van Reenen De bijzondere en wondervolle leiding des Heeren met wijlen ds. G. van Reenen gehouden in de weg van zijn bekering (door hemzelf in een brief meegedeeld aan een medereizigster naar Sion). Geliefde zuster in de Heere, vrede! U vroeg mij naar de weg welke de Heere met mij gehouden heeft tot redding van mijn ziel. Ik voel mij heden opgewekt om u iets daarvan te schrijven. Vooraf merk ik u op dat ik neven- en bijzaken voorbijga en u enkel iets meld van de hoofdzaken. Gij moet dan weten dat ik de eerste twintig jaren van mijn leven gewijd heb op het altaar van de god dezer eeuw. Wel wist ik dat ik zó niet sterven kon; dat ik bekeerd moest worden, zou het wel met mij zijn voor die grote en ontzaglijke eeuwigheid. Ik probeerde herhaaldelijk in eigen kracht mijn leven te beteren. Ik trachtte mij te bekeren, zonder dat ik wist wat eigenlijk bekeerd zijn was. Natuurlijk moest zulk een werk in eigen kracht ondernomen, mislukken. Wie toch verandert een Moorman zijn huid of een luipaard zijn vlekken. Ik denk dat ik ongeveer zeventien jaren oud was, toen ik dat werk van zelfverbetering opgaf. Een stem in mijn hart zei: ‘Je bent toch voor het verderf geschapen.’ Toen was het hek van de dam en zonk ik hoe langer hoe dieper in de zonden. Vloeken, sabbatschenden en spotten met het heilige deed ik op zulk een ontzettende wijze, dat vriendjes, die zich om God noch gebod bekommerden, er mij over berispten. Dat treurige leven ging zo door tot de lente van het jaar 1884. Toen was ik twintig jaar. Nu was het Gods tijd om mij op mijn zondenweg staande te houden, en mij heilig te dwingen van keus en koers te veranderen. Daartoe gebruikte de Heere als middel De Christenreize van Bunyan, hetwelk de Heere mij op een wonderlijke wijze in mijn bezit deed geraken. Ik las in

12 dat boek, en de Heere deed mij zien mijn diepe ellende, daar ik vervreemd van God in de stad des verderfs mijzelf rijp maakte voor het eeuwige verderf. Bunyans ellende werd mijn ellende, maar toen ik verder las werd Bunyans keus mijn keus. Ja, die weg die hij kreeg in te slaan werd mij zó begeerlijk, de dienst van de Heere zó aangenaam en het geluk van die pelgrims zó aanlokkelijk, dat ik niet begrijpen kon waarom alle mensen die weg niet insloegen. Wie er echter ook achterbleven, mijn voornemen stond vast; ik werd een reisgenoot van Bunyan. Het mocht kosten wat het wilde en er mocht aan verbonden zijn wat eraan verbonden was: de wereld kreeg de scheidbrief, oude paden verliet ik, vrienden die niet mee wilden, moesten maar achterblijven. Ik werd reiziger naar Sion, wat ik zeer spoedig hoopte te bereiken. Wel! wel! wat was dat een grote verandering, het oude was voorbijgegaan, het was alles nieuw geworden. Ik leefde in een geheel andere wereld. Wat vroeger mijn leven was, was mij nu de dood, en wat mij voorheen de dood was, werd nu het leven. De zonde, die ik vroeger niet laten kon, liet ik nu vanzelf. Gods dag was nu mijn verlustiging, Gods Naam mij heilig, de vloek van mijn lippen weggevaagd, Zijn Woord mij innig dierbaar, Zijn volk het mijne. Welk een innig zielsgenot ik smaakte in de dienst des Heeren kan ik niet beschrijven, en behoef ik niet te schrijven aan u, die weet wat het zegt: in een zalige lokkenstijd te leven en getrokken te worden met koorden van goedertierenheid. Dat aangename leven duurde nogal een geruime tijd. Hoe lang echter kan ik niet met juistheid zeggen, misschien wel een paar jaren, natuurlijk niet altijd even opgewekt. Doch er kwam verandering. Ik kreeg te zien dat ik buiten God stond, ik was God kwijt. Ik zag hoe ik mijn Maker en Weldoener door mijn zonde beledigd had, en voelde Zijn ongenoegen in mijn ziel. En welk een innige smart mij dat veroorzaakte dat ik dat lieve Wezen beledigd had, moedwillig de rug had toegekeerd door mijn zonden. Ik had mij wel dood willen wenen aan Zijn voeten. Ach, kon ik het maar goedmaken, zuchtte mijn ziel. Ik had voor dat lieve Wezen wel alles willen doen om het onrecht dat ik Hem aangedaan had, te herstellen. Ik hoorde Gods volk spreken over beloften en versjes, en van woorden die zij van de Heere hadden gekregen, en ik, ach arme! Ik had niets waaruit ik zou mogen besluiten dat Hij in gunst ook aan mij dacht. Ik weende dat lieve Wezen achterna. Ik smeekte Hem om ook naar mij eens om te zien, om

13 ook mij een toeknikje, een blijkje van Zijn lieve gunst te geven, want zo buiten Zijn gunst kon ik niet leven. En ja, na enige tijd behaagde het de Heere mij op de allerverrassendste wijze te geven wat, ja, meer dan ik verzocht had. Het was aan een Heilig Avondmaal. Ik ga u dat eens in het kort mededelen. De plaats waar ik destijds woonde, was een plaats vol van godsdienst. Ieder kon daar op de dag des Heeren kerken naar zijn begeerte, behalve diegenen, die de Heere in een afbrekende weg leidde. Dezulken kregen stenen voor brood. Nu hoorde ik dat er te Zeist in het kerkje der Oud Gereformeerden een goede dominee zou preken. Daar ging ik (met een vriend, die juist in dezelfde toestand verkeerde als ik) heen. Ik zat daar op het achterste bankje als een vreemdeling, en toch was het mij wonder te moede. Ik voelde mij zo thuis in dat eenvoudige gebouwtje en tussen dat eenvoudige, en in mijn oog zo gelukkige volk van God, maar... daar stond ik buiten. Zij waren voorwerpen van Gods gunst, dat geloofde ik, en... daar stond ik buiten. Ach, was ik ook zo gelukkig! De dominee zou het Heilig Avondmaal bedienen. Ik zag die dis daar zo eenvoudig aangericht. Straks zou het Lam Gods als geslacht ons voor ogen worden geschilderd, dan zou Het onder Zijn volk verdeeld worden. Dat zou ik zien en daar stond ik buiten. Hoe ik daar dus zat, is wel duidelijk voor ieder die weet wat het zegt: om met een heilbegerige ziel erbuiten te staan. Eindelijk betrad dominee de kansel. Zijn eerwaarde nam tot zijn voorafspraak Psalm 79:9a: ‘Help ons, o God onzes heils, ter oorzaak van de eer Uws Naams.’ Wat mijn ziel genoot, toen de dominee dit woord behandelde als een noodkreet van een levendgemaakte ziel, en de toestand schetste waarin Gods kind die noodkreet slaakt, dat kan ik u niet beschrijven. Ik was als een gewaterde hof, omdat dominee mijn hart daar openlegde en mijn toestand zo schetste als ik nooit gehoord had. Daarna nam dominee tot tekst Ruth 2:14: ‘De nodiging van Ruth aan Boaz’ tafel.’ Toen ik daar die hemelse Boaz mij hoorde voorstellen, in Zijn rijkdom, over welke schatten en gaven Hij beschikt, hoe mild en genadig Hij was in Zijn vrijmachtige bedeling, en daarop die Ruth in haar eertijds en keus, en hoe ook zij een vreemde was, hoe de wet haar tegen was, daar geen Moabiet mocht komen in de vergadering der kinderen Israëls tot in het tiende geslacht. Hoe nochtans Boaz de vrijmachtige Beschikker en

14 Uitdeler was van Zijn eigen duurverworven goed, en het aan die arme korenraapster wilde geven. Toen ik eindelijk dat volk zag aanzitten aan die tafel, verloor ik dominee uit het oog. Ik zag de hemelse Boaz, omgeven door Zijn knechten en maagden. Ik raakte mijn zelfbeheersing kwijt en begon luidkeels te schreien (ook die vriend, die ik bij mij had), waarop dominee, staande bij de tafel sprak: ‘Wanneer hier soms mensen mochten zijn, die hier als een vreemde neerzitten, die het Moab der wereld zijn ontvloden, en die dezelfde keus als een Ruth hebben, en die nu hongeren naar het goed van Boaz, die kome hier. Wij wensen uitdelers te zijn van het goed van de hemelse Boaz.’ En daar gingen wij. De mensen maakten ruim baan voor ons, schikten stoelen aan, en daar zat ik als een Ruth aan Boaz’ tafel, en Hij langde ons geroost koren. Wel, wel! Het was mij alsof ik die panden van Zijn liefde uit ’s Heeren eigen hand ontving. Wij zijn na afloop van de godsdienstoefening naar het Zeisterbos gegaan; daar heb ik zitten wegzinken van zalige verwondering. Ik kon niet anders uitroepen dan: ‘En dat aan mij! En dat aan mijl!’ Ik heb op dat plekje geleerd dat er een dankbaarheid des harten is, die zich in woorden niet laat uiten. Toen dominee dit in de ure van nabetrachting bevestigde met de woorden van David uit 2 Samuël 7:20, werd de weldaad in de morgenure genoten nog eenmaal door de Heere bestempeld als Zijn werk. Daarna gingen wij naar huis, juist als de Emmaüsgangers. De Heere was ons bekend geworden in de breking des broods. Nu wist ik het dat de Heere in gunst aan mij gedacht; nu had ik er de zuivere blijken van. Ik had om een kruimeltje gesmeekt en de Heere gaf mij een gehele maaltijd. Nu zou ik nooit meer twijfelen, ik zou het nu altijd blijven geloven dat ik een voorwerp was van ’s Heeren gunst. Dat viel echter anders uit, zoals ik u nu verder ga schrijven. Zoals ik u dus schreef: ik had een zalige dag gehad in dat eenvoudige kerkje, en onder dat eenvoudige volkje. Ik had toen geen flauw vermoeden ervan dat ik een tiental jaren daarna, in datzelfde kerkje, en aan diezelfde tafel zou staan, waaraan ik zo zalig gezeten had, maar dan om die bondszegelen als Gods knecht aan Zijn volk uit te reiken. Nee, daar had ik zelfs geen gedachte van, het kwam in mijn hart niet op. Maar toch, dat lag in Gods hart, en voor die bediening ging de Heere mij opleiden, zonder dat ik het besefte. Ik kreeg veel lust tot onderzoek van des Heeren Woord, veel

23 Bart en Kees over het boek Ruth Bart: Ik zat daar zo te denken: wat zijn Gods wegen toch wonderlijk! Hoe blijkt dat toch uit de weg die de Heere hield met het volk van Israël. Aan Abraham doet de Heere een belofte, dat zijn zaad zou zijn als de sterren in menigte, en... Hij geeft hem geen kind dan, ja, in zijn grijze ouderdom. Aan dat volk belooft Hij Kanaän, en... Hij zendt ze naar Egypte, en vervult toch ten slotte Zijn belofte en bereikt zo heerlijk Zijn doel. En als de Heere een lamp der waarheid in Syrië wil ontsteken, dan laat Hij een Joods meisje stelen, brengt haar in het huis van Naäman, gebruikt haar als een zendelinge, en straks bouwt een genezen Naäman de Heere een altaar van de aarde die hij meebracht uit het heilige land, en beloofde plechtig om geen offers meer te brengen aan andere goden, maar aan de Heere alleen. Kees: Ja! Elke geschiedenis uit de Bijbel bevestigt het dat Gods wegen wonderlijk zijn. Bart: En zo wonderlijk zijn nu ook de wegen Gods in de bekering van Zijn volk. Hoe wonderlijk brengt Hij de uitverkorene tot het middel dat Hij gebruiken wil, of het middel tot de uitverkorene! En, waar Gods volk een dwaalziek volk is, daar zijn Gods wegen weer wonderlijk in het terugbrengen van die verloren schapen. Voor de ene gebruikt Hij een tuchtroede, en voor Zijn Petrus was een enkele blik van Zijn ogen genoeg om hem naar buiten te doen gaan om bitterlijk te wenen. Kees: Ja, ’t is alles even wonderlijk! Bart: Nu, over het wonderlijke van Gods wegen willen wij in de volgende samenspraak iets zeggen. En dat wel naar de leidraad van het boek Ruth. Hoe vindt gij dat? Kees: Uitstekend! Ik luister al! Bart: ‘Klein, doch geenszins het minste’, dat mogen we met een gerust hart zeggen van het Bijbelboek dat we, op veler verzoek, en onder biddend

24 opzien tot de Heere, samen wensen te bespreken. Het is klein, maar o zo leerrijk. Want in dit Bijbelboek wordt ons op een aantrekkelijke wijze geleerd: het vrije van Gods opzoekende zondaarsliefde, en het verhevene en aanbiddelijke van de leidingen Gods met Zijn volk. Kees: Wie is de schrijver van dit boek, Bart? Bart: Dat weten we niet. Kees: Dat is jammer! Bart: Mij spijt dat nu juist niet. Ik weet dat de Heilige Geest er de Auteur van is, dat Hij het ‘ingaf’. En wie die lieve Geest nu voor Zijn scriba heeft willen gebruiken, is mij om het even; het behoort onder die geschriften waarvan de apostel zegt: ‘Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot lering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in de rechtvaardigheid is; opdat de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaakt toegerust’ (2 Tim. 3:16, 17). Kees: En men zou er wel bij mogen zeggen: tot vertroosting, hè? Maar... waarom draagt het de naam van Ruth? Bart: Omdat zij de hoofdpersoon is. Het gaat in dit boek over Ruths zondige eertijds – een eertijds, juist als het onze, Kees! Maar ook: hoe de Heere haar als een uitverkoren vat kwam te trekken en te leiden in Zijn wegen en paden; en hoe zij kwam te Bethlehem als een arme weduwe, maar dan ook, hoe zij de wettige vrouw werd van de schatrijke Boaz en een blijde moeder van kinderen; ja, hoe zij, die zondige heidense vrouw, door Gods genade en Zijn wijze leiding, een ‘voormoeder van Christus werd – zoveel het vlees aangaat’. Over dit Bijbelboek is reeds veel gesproken en geschreven. Kees: Dat is zo. Maar dit weten we ook, dat Gods Woord een onuitputtelijke bron is, en dat het een eigenschap van Gods Woord is, dat het altijd vers en fris en nieuw blijft. Bart: Dat zal het ook nu zijn, mits de Heilige Geest ons in het spreken zal believen te bestieren, en het gesprokene zal willen zegenen. Kees: Dat hopen en bidden we.

25 Eerste samenspraak Een voorbeeldig gezin De naam nu van dezen man was Elimelech, en de naam zijner huisvrouw Naomi, en de naam zijner twee zonen Machlon en Chiljon, Efrathers, van Bethlehem-Juda; en zij kwamen in de velden van Moab, en bleven aldaar. Ruth 1:2 Kees: Begin je nu al met het tweede vers? Bart: Ik acht het nodig om eerst iets te zeggen van het gezin, waarin straks die lieve beminnelijke Ruth, als schoondochter, een plaats zal verkrijgen. Dat gezin noem ik met volle vrijmoedigheid: een voorbeeldig gezin. Kees: Waaruit maak je op dat dit gezin een voorbeeldig gezin is? Bart: Uit de betekenisvolle namen die de leden van dit gezin dragen. Kees: Nou, als dat maar goed uitkomt. De dominee van de gemeente te Sardis had ook een mooie naam; hij had de naam dat hij leefde, en toch was hij dood. Mensen met mooie betekenisvolle namen, daar is de wereld en de kerk mee gevuld, maar de daad...? Bart: Jij weet ook wel dat dit vroeger heel anders was. De namen des Bijbels, vooral die uit het Oude Testament, zijn van grote betekenis. God noemde de eerste man Adam ‘aarde’ omdat hij uit de aarde geformeerd was; en de eerste vrouw Eva, omdat zij een moeder aller levenden is. En Mozes heette ‘uit het water getogen’ omdat Farao’s dochter hem uit de rivier, uit het water gehaald had. Welnu, zo is het ook zeker hier in het boek Ruth. (Immers, toen de moeder van dit gezin meende dat zij de betekenis van haar naam miste, wilde zij ook van naam verwisselen.) Kees: Verklaar ons dan eens die namen?

26 Bart: De vader van dit gezin heette Elimelech, dat zegt: Mijn God is Koning. Kunt ge u heerlijker belijdenis voorstellen dan die in deze naam wordt uitgesproken? Zoudt ge niet jaloers worden op deze belijdenis? Zou je er niet om willen reizen naar het andere einde van de wereld om te kunnen zeggen: Mijn God is Koning? Mijn God voert de schepper des bewinds in mij, buiten mij, boven in de hemel, onder op de aarde, in de diepte der zee en in het luchtruim! Kees: Als iemand al het goed van zijn huis gaf voor deze zaak, dan zou hij het nog voor niets hebben. Bart: ‘Mijn God is Koning.’ Dat is ook een beschamende belijdenis. Want wat denken wij, en wat doen wij toch dikwijls alsof de Heere het bewind gegeven heeft in de handen van onze in- en uitwendige vijanden. Daardoor is het soms bij Gods lieve kinderen schrik en vreze vanbinnen en vanbuiten. En nu, wat een troostvolle belijdenis: Uw God, Hij is Koning; Hij, Wiens juk zo zacht en Wiens last zo licht, en Wiens heerschappij zo liefderijk, en Wiens bescherming zo Vaderlijk is. Wel, Kees, wat brengt deze wetenschap een heerlijke rust aan! Waarlijk, welgelukzalig is het gezin dat zulk een Vader tot een hoofd heeft. Kees: Nu, Bart, ik geloof dat je op die bewering niet veel strijd te wachten zijt, maar... Bart: Nu, wat ‘maar’? Kees: Ik geloof dat er niet veel van zulke gezinnen gevonden worden in onze dagen. Hoeveel belijden met woord en daad: mijn koning is satan, is de god dezer eeuw? Bart: Ja, jongen, dat is zo. Maar zo was het niet in het gezin uit onze tekst, dat was een voorbeeldig gezin. Dat blijkt ook uit de naam der moeder. Kees: Hoe heette de moeder van dat gezin, Bart? Bart: Naomi, dat is de liefelijke, de vrolijke. Of ze liefelijk van aangezicht en gestalte was? Dat weet ik niet. Kees: Maar dat weet ik wel, dat die vrouwen, die geen andere liefelijkheid bezitten, zeer te beklagen zijn. Want, zo zegt de wijze moeder van Salomo: ‘De bevalligheid is bedrog, en de schoonheid ijdelheid, maar een vrouw die den Heere vreest, die zal geprezen worden’ (Spr. 31:30). Bart: Naomi was – de geschiedenis zal het bewijzen – liefelijk in de ogen van Hem, Die haar van eeuwigheid beminde met al de liefde van

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==