Het boek Ruth

23 Bart en Kees over het boek Ruth Bart: Ik zat daar zo te denken: wat zijn Gods wegen toch wonderlijk! Hoe blijkt dat toch uit de weg die de Heere hield met het volk van Israël. Aan Abraham doet de Heere een belofte, dat zijn zaad zou zijn als de sterren in menigte, en... Hij geeft hem geen kind dan, ja, in zijn grijze ouderdom. Aan dat volk belooft Hij Kanaän, en... Hij zendt ze naar Egypte, en vervult toch ten slotte Zijn belofte en bereikt zo heerlijk Zijn doel. En als de Heere een lamp der waarheid in Syrië wil ontsteken, dan laat Hij een Joods meisje stelen, brengt haar in het huis van Naäman, gebruikt haar als een zendelinge, en straks bouwt een genezen Naäman de Heere een altaar van de aarde die hij meebracht uit het heilige land, en beloofde plechtig om geen offers meer te brengen aan andere goden, maar aan de Heere alleen. Kees: Ja! Elke geschiedenis uit de Bijbel bevestigt het dat Gods wegen wonderlijk zijn. Bart: En zo wonderlijk zijn nu ook de wegen Gods in de bekering van Zijn volk. Hoe wonderlijk brengt Hij de uitverkorene tot het middel dat Hij gebruiken wil, of het middel tot de uitverkorene! En, waar Gods volk een dwaalziek volk is, daar zijn Gods wegen weer wonderlijk in het terugbrengen van die verloren schapen. Voor de ene gebruikt Hij een tuchtroede, en voor Zijn Petrus was een enkele blik van Zijn ogen genoeg om hem naar buiten te doen gaan om bitterlijk te wenen. Kees: Ja, ’t is alles even wonderlijk! Bart: Nu, over het wonderlijke van Gods wegen willen wij in de volgende samenspraak iets zeggen. En dat wel naar de leidraad van het boek Ruth. Hoe vindt gij dat? Kees: Uitstekend! Ik luister al! Bart: ‘Klein, doch geenszins het minste’, dat mogen we met een gerust hart zeggen van het Bijbelboek dat we, op veler verzoek, en onder biddend

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==