Het boek Ruth

12 dat boek, en de Heere deed mij zien mijn diepe ellende, daar ik vervreemd van God in de stad des verderfs mijzelf rijp maakte voor het eeuwige verderf. Bunyans ellende werd mijn ellende, maar toen ik verder las werd Bunyans keus mijn keus. Ja, die weg die hij kreeg in te slaan werd mij zó begeerlijk, de dienst van de Heere zó aangenaam en het geluk van die pelgrims zó aanlokkelijk, dat ik niet begrijpen kon waarom alle mensen die weg niet insloegen. Wie er echter ook achterbleven, mijn voornemen stond vast; ik werd een reisgenoot van Bunyan. Het mocht kosten wat het wilde en er mocht aan verbonden zijn wat eraan verbonden was: de wereld kreeg de scheidbrief, oude paden verliet ik, vrienden die niet mee wilden, moesten maar achterblijven. Ik werd reiziger naar Sion, wat ik zeer spoedig hoopte te bereiken. Wel! wel! wat was dat een grote verandering, het oude was voorbijgegaan, het was alles nieuw geworden. Ik leefde in een geheel andere wereld. Wat vroeger mijn leven was, was mij nu de dood, en wat mij voorheen de dood was, werd nu het leven. De zonde, die ik vroeger niet laten kon, liet ik nu vanzelf. Gods dag was nu mijn verlustiging, Gods Naam mij heilig, de vloek van mijn lippen weggevaagd, Zijn Woord mij innig dierbaar, Zijn volk het mijne. Welk een innig zielsgenot ik smaakte in de dienst des Heeren kan ik niet beschrijven, en behoef ik niet te schrijven aan u, die weet wat het zegt: in een zalige lokkenstijd te leven en getrokken te worden met koorden van goedertierenheid. Dat aangename leven duurde nogal een geruime tijd. Hoe lang echter kan ik niet met juistheid zeggen, misschien wel een paar jaren, natuurlijk niet altijd even opgewekt. Doch er kwam verandering. Ik kreeg te zien dat ik buiten God stond, ik was God kwijt. Ik zag hoe ik mijn Maker en Weldoener door mijn zonde beledigd had, en voelde Zijn ongenoegen in mijn ziel. En welk een innige smart mij dat veroorzaakte dat ik dat lieve Wezen beledigd had, moedwillig de rug had toegekeerd door mijn zonden. Ik had mij wel dood willen wenen aan Zijn voeten. Ach, kon ik het maar goedmaken, zuchtte mijn ziel. Ik had voor dat lieve Wezen wel alles willen doen om het onrecht dat ik Hem aangedaan had, te herstellen. Ik hoorde Gods volk spreken over beloften en versjes, en van woorden die zij van de Heere hadden gekregen, en ik, ach arme! Ik had niets waaruit ik zou mogen besluiten dat Hij in gunst ook aan mij dacht. Ik weende dat lieve Wezen achterna. Ik smeekte Hem om ook naar mij eens om te zien, om

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==