10 gekomen. De kinderen van Otto zijn, net als Hans’ broertje en zusjes, al maanden eerder naar Engeland gegaan, maar Otto heeft ze nog steeds niet gezien. Ze schijnen ergens op het platteland aan de andere kant van het land te verblijven in pleeggezinnen. Over zijn vrouw vertelt hij niets. Sommige dingen moet je ook niet vragen, heeft Hans geleerd. ‘We worden hier prima verzorgd,’ zegt Otto, ‘maar je verveelt je suf. Stilzitten is niets voor mij. Ik heb aangeboden om mee te helpen met het bouwen van de nieuwe onderkomens, maar zelfs dat willen ze niet.’ ‘Wat doen jullie dan de hele dag?’ vraagt vader. ‘Wandelen en brieven schrijven,’ zegt Hermann. ‘In de hoop dat ze ooit aankomen.’ Hij zucht. ‘Ik heb al acht brieven geschreven aan mijn verloofde, maar ik wacht nog steeds op een antwoord.’ ‘Ik volg Engelse les,’ zegt Otto, ‘maar dat wil nog niet echt vlotten.’ Aan de andere kant van de zaal zitten een paar Joodse mannen met pijpenkrullen. De man in het zwarte pak en met de hoed op doet Hans denken aan de rabbijn die bij hen in de straat woonde en die de verschrikkelijke nacht in november vorig jaar niet heeft overleefd. Hans stopt het laatste stukje brood in zijn mond. Zijn vader dipt de kruimeltjes van zijn bord. Dat is een gewoonte die hij heeft overgehouden aan de tijd in het kamp. Eén keer heeft hij daarover gepraat. Dat was vlak na zijn vrijlating. Daarna nooit meer. Zijn vader vertelt aan Hermann en Otto hoe zij met de boot vanuit Hamburg waren vertrokken en twee weken later in Cuba waren aangekomen. De Cubaanse regering weigerde
RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==