Robrecht en de werfenis uit Mercia

11 ‘Wat waren die Noormannen toch verschrikkelijke mensen!’ onderbreekt Robrecht heftig vaders verhaal. ‘Ja joh. Je kunt gerust zeggen dat het een plaag was, die zo’n tweehonderd jaar heeft geduurd. Er werd vaak gebeden: God, verlos ons van de Noormannen.’ De tijd verstrijkt en heel behoedzaam komen enkele gevluchte monniken terug. Ontzet door het zien van de verwoesting die is aangebracht, dwalen ze door de abdij. Maar dan ziet een van hen tot zijn verbazing iets glinsteren tussen de puinhopen. Hij bukt zich en raapt het met trillende vingers op. Hij heeft een gouden voorwerp in handen en hij weet zeker dat het niet uit de abdij afkomstig is. Het is een kromgebogen gouden strip. Duidelijk is te zien dat het ooit langwerpig en recht is geweest. Het lijkt ook wel of het oorspronkelijk aan iets anders heeft vastgezeten. De ene kant van de strip is kunstig versierd met een soort houder, waar een kostbare steen in moet hebben gezeten. Aan de andere kant is een dierenkop ingekrast. De monnik ziet ook direct dat er met een scherp voorwerp letters in de strip zijn gekrast. Het is niet heel netjes gedaan en met enige moeite kan hij de volgende woorden ontcijferen: surge dne disepentur inimici tui et fugent qui oderunt te a facie tua De tekst is er zelfs twee keer ingekrast. Zou de schrijver hebben geprobeerd zijn eerste poging te verbeteren? Erg goed is dat niet gelukt, want het Latijn is bar slecht. Toch heeft de monnik genoeg verstand van Latijn om te snappen wat er geschreven staat. Even staat hij als aan de grond genageld. Waarom moet hij dit nu juist onder deze omstandigheden lezen? Hoe kan dat? En zachtjes vertaalt hij de Latijnse woorden die in de gouden strip staan gekerfd: ‘Sta op, God, moge Uw vijanden verdreven worden en zij die U haten uit Uw gezichtsveld verjaagd worden.’ Robrecht heeft met toenemende spanning naar vader geluisterd Het verhaal heeft hem helemaal te pakken.

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==