16 van dit leven. Zonder hoop en verwachting kan een mens niet leven. We moeten altijd ergens op aan werken. We hebben nog wel een hoop dat we bekeerd zullen worden. Maar als wij denken dat we nog wel bekeerd kunnen worden, is dat een bewijs dat we nog op de brede weg zijn. Want als u op de smalle weg komt, dan kunt u niet meer bekeerd worden. Ook nu we het nieuwe jaar zijn ingegaan, hebben we u te wijzen op de noodzakelijkheid van een nieuwe geboorte. Dan zien we dat de wereld voorbijgaat met al haar begeerlijkheid. Dan gaan we de ijdelheid zien van alles wat van dit leven is. Maar dan zien we ook onze armoede buiten de enig geldende gerechtigheid, die ons alleen kan redden van de dood. Daar werkt de Heere op aan bij al Zijn volk, opdat er een levende en gegronde hoop in het hart verwekt zal worden op een eeuwige zaligheid hiernamaals. Er is bij een mens, ook als God hem bekeert, nog zoveel ijdele hoop. Hij zoekt nog een weg ten leven in een verbroken werkverbond, maar die weg is er niet meer. Dat zullen we bevindelijk aan de weet moeten komen. Op dat plekje weet God een mens wel te brengen, dat al zijn gerechtigheden hem ontvallen als een wegwerpelijk kleed. Dan zal het zo’n eeuwig wonder worden, als de Heere daar het dal van Achor stelt tot een deur der hoop. Als Hij daar een mens heeft doen geloven dat Hij nu een God van enkel genade en van volkomen zaligheid voor zo’n schuldig schepsel wil zijn, en dat door een rechte weg, door Hemzelf geopend in die gezegende Persoon van de Middelaar. O, dat verwekt een levende hoop in de ziel. Dan kan men nog zalig worden. Nu horen we de dichter zeggen: ‘En nu, wat verwacht ik, o Heere? Mijn hoop, die is op U.’
RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==