11 Dennis pakt het opzetstuk en een kraansleutel en loopt naar de put. Hij opent het deksel van de brandkraan en steekt er het opzetstuk in. Sander rolt vanaf de tankautospuit de slang naar zijn collega toe. De slang wordt door Dennis aan het opzetstuk gekoppeld en Sander maakt het andere uiteinde aan de tankautospuit vast. Dan steekt hij zijn duim op naar Dennis. De slang bolt snel op. Sander drukt op wat knoppen om de pomp van de brandweerauto te starten. Er loopt een flinke straal water uit de auto. Snel springt Sander opzij, maar hij kan niet voorkomen dat een broekspijp kleddernat wordt. ‘Je bent niet zo alert als ik dacht, Sander,’ grijnst Dennis. Hoofdschuddend loopt Sander bij de auto weg. De brandweermannen zijn druk in de weer rond het huis. In de woonkamer ziet hij collega’s met zaklampen rondlopen. De kamer ziet zwart van het roet. ‘Als u geen dienst heeft, kunt u beter achter het lint plaatsnemen,’ zegt een stem vlak naast hem. Geschrokken draait Sander zich om. Motoragent Jan kijkt hem lachend aan. ‘Geintje. Dit is voor jou dicht bij huis.’ Sander slaat Jan op de schouder. ‘Je liet me mooi schrikken. Ik ben net wakker, man.’ Sander kent de agent goed, omdat hij ook als brandweervrijwilliger op de kazerne werkt. Jan trekt langzaam zijn handschoenen uit. ‘De sporen zijn nu wel weg.’ Sander kijkt onderzoekend naar de handschoenen van Jan. De motoragent schiet in de lach. ‘Nee, dat bedoel ik niet. Ik heb het over de sporen in dat huis.’
RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==