30 boek 1 te maken en om Zichzelf voor eeuwig mede te delen aan zulke arme schepselen, dan is daardoor de kracht van elke lust tot deze aardse zienlijke dingen benomen. Want wat zijn die hierbij vergeleken? Maar wat zijn die dingen waarvan wij moeten afzien in dit opzicht? Ik antwoord: 1. Goede dingen 2. Kwade dingen a. Goede dingen De apostel verhaalt ons in het voorgaande vers van een wolk van getuigen, waarop wij buiten twijfel te zijner tijd zien moeten. Maar wanneer hij dit tweede Voorwerp in het oog krijgt, verstrooit hij de wolk en stelt Jezus Zelf voor. De apostel wil dat wij onze ogen van hen zullen afkeren en tot Jezus Christus wenden; alsof hij wilde zeggen: Indien u bij uitnemendheid eens en vooral een gezicht wilt zien, zie op Hem. Hoewel de heiligen een gids voor ons zijn, toch zijn ze maar navolgers van Hem. Hij is de overste Leidsman, hun Leidsman en Die van ons allen. Zie op Hem. Er is een tijd waarop Jakobus mag zeggen: ‘Mijne broeders, neemt tot een voorbeeld des lijdens en der lankmoedigheid de profeten, die in den Naam des Heeren gesproken hebben’ (Jak. 5:10), maar als Jezus komt, Die gezegd heeft: ‘Ik heb u een voorbeeld gegeven’ (Joh. 13:15), een voorbeeld bij uitstek, dan geldt: ‘Zwijg, alle vlees, voor het aangezicht des Heeren’ (Zach. 2:13). Laat dan al de heiligen en serafs hun aangezicht bedekken met hun vleugels, opdat wij op Jezus mogen zien. En laat ieder ander gezicht varen. b. Kwade dingen In het algemeen en in het bijzonder. In het algemeen moeten wij van alle dingen afzien die Jezus Christus in de weg staan, en zoveel te meer wanneer het kwade dingen zijn. In één woord: wij moeten afzien van alles wat ons eigen is; hetzij ons zondige ik, of ons natuurlijke ik, of ons godsdienstige ik. In dit geval moeten wij onze ogen van al deze dingen afwenden. In het bijzonder moeten wij afzien van al wat in de wereld is. Dat vat de apostel samen in drie hoofddelen (1 Joh. 2:16): 1. ‘De begeerlijkheid des vleses’ (wellust) 2. ‘De begeerlijkheid der ogen’ (voordeel) 3. ‘De grootsheid des levens’ (eer) 1. Wellust Wij moeten van deze wereld afzien met betrekking tot zondige lusten. Judas verhaalt ons van ‘natuurlijke mensen, den Geest niet hebbende’ (vs. 19). Wij kunnen onze ogen niet vestigen op vleselijke wellust, en tegelijk op de Heere Jezus zien. ‘Zij heffen op met de trommel en de harp, en zij verblijden zich op het geluid des orgels’ zegt Job van degenen die in het goede hun dagen verslijten (Job 21:12). Dezen zijn het ook die tot God zeggen: ‘Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust. Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden?’ (Job 21:14, 15). Wij hebben hiervan een sprekend voorbeeld in de bekering van Augustinus. Hij had Christus en zijn eigen genoegens wel gaarne samen gehad, maar toen hij zag dat dit niet ging, o, wat een innerlijke strijd gaf hem dat! In zijn tuin (naar hij ons verhaalt in zijn boek Belijdenissen) kwamen al zijn voorgaande genoegens hem voor en spraken:
RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==