EEN GOUDEN KLEINOOD
Een gouden kleinood Joos van Laren DEN HERTOG – HOUTEN Verklaring van Psalm 16
Hertaald en ingeleid door K.W. van Luik. © 2025 Den Hertog B.V. Houten ISBN 978 90 331 3368 8 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij digitaal, elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inhoud Woord vooraf Opdracht Aan de lezer 1. Een ootmoedig gebed Psalm 16:1: Een gouden kleinood van David. Bewaar mij, o God, want ik betrouw op U. 2. Gij zijt de Heere Psalm 16:2: O mijn ziel, gij hebt tot den Heere gezegd: Gij zijt de Heere; mijn goedheid raakt niet tot U. 3. Een gebed ten dienste van de ware gelovigen Psalm 16:3: Maar tot de heiligen die op de aarde zijn, en de heerlijken, in dewelke al mijn lust is. 4. Geen gemeenschap met de afgoden Psalm 16:4: De smarten dergenen die een andere god begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal hun drankoffers van bloed niet offeren, en hun namen op mijn lippen niet nemen. 5. De volkomen vrijwillige gave van God Psalm 16:5 en 6: De Heere is het Deel mijner erve en 9 13 15 17 36 46 60 77
mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot. De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen; ja, een schone erfenis is mij geworden. 6. De vaste en zekere gave van God Psalm 16:5 en 6: De Heere is het Deel mijner erve en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot. De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen; ja, een schone erfenis is mij geworden. 7. Danklied voor Gods weldaden Psalm 16:7: Ik zal de Heere loven, Die mij raad heeft gegeven; zelfs bij nacht onderwijzen mij mijn nieren. 8. De vrucht van Gods weldaad Psalm 16:7: Ik zal de Heere loven, Die mij raad heeft gegeven; zelfs bij nacht onderwijzen mij mijn nieren. 9. Voortdurende overdenkingen van God Psalm 16:8: Ik stel den Heere geduriglijk voor Mij; omdat Hij aan Mijn rechterhand is, zal Ik niet wankelen. 10. Een onuitsprekelijke blijdschap Psalm 16:9 en 10: Daarom is Mijn hart verblijd en Mijn eer verheugt zich; ook zal Mijn vlees zeker wonen. Want Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten dat Uw Heilige de verderving zie. 87 100 116 124 142
152 174 11. Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten Psalm 16:10: Want Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten dat Uw Heilige de verderving zie. 12. De weg van het leven bekendgemaakt Psalm 16:11: Gij zult Mij het pad des levens bekendmaken; verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; lieflijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk.
9 Woord vooraf Joos van Laren is geboren te Arnemuiden, waar hij op 27 februari 1586, als zoon van Joos van Laren en Mayken Knockaert, werd gedoopt. Zijn grootvader en overgrootvader hadden ook de naam Joos gedragen. Zijn vader (1563-1618) was achtereenvolgens predikant te Ieper, Antwerpen, Arnemuiden en Vlissingen. De jonge Joos studeerde vanaf 1602 te Leiden en te Franeker, nadat hij eerst de Latijnse school bezocht had in Middelburg, Noordwijk en Amsterdam. Hij is predikant geweest te Ellewoutsdijk en Oudelande (1608), IJzendijke (1610), Koudekerke (1616) en Vlissingen (1619-1653). In Vlissingen werd hij de collega van zijn oudere broer Daniël. Joos van Laren heeft zich op verschillende manieren verdienstelijk gemaakt op wetenschappelijk gebied: hij nam deel aan de bestrijding van Jacobus Arminius, heeft zich gemengd in de strijd om de vraag of de overheid bevoegdheid had in kerkelijke zaken en schreef verschillende Latijnse werken op exegetisch terrein. Verder werkte hij vanaf 1633 mee aan de Statenvertaling als revisor van het Oude Testament. Van Laren was beïnvloed door het puritanisme en heeft zich in zijn werk doen kennen als een vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie. Zo was hij in 1637 een van de opstellers van het verzoekschrift van de classis Walcheren aan de Staten van Zeeland, waarin een dringende oproep werd gedaan tot een reformatie van de zeden. Van Laren stelde de politiek en de maatschappij onder het gezag van Gods Woord. Hij keerde zich tegen de openlijke zonden van het volk, zoals de ontheiliging van Gods dag, oneerbaarheid, pronkzucht en dronkenschap.
10 Zijn preken zijn na zijn dood uitgegeven door zijn zoon Abraham. Zo ook deze bundel met preken over Psalm 16. Bij de hertaling van deze preken is gestreefd naar een zo getrouw mogelijke weergave van het origineel. Inhoudelijk is er niets gewijzigd. Wel zijn de soms lange zinnen regelmatig in kortere geknipt en zo nodig voorzien van nieuwe verbindingswoorden. Een enkele keer is de volgorde van zinnen gewijzigd om een betere leesbaarheid te verkrijgen. De preken zijn niet opgebouwd volgens de bekende indeling met een ‘toepassing’ achteraf. De puriteinse invloed is ook zichtbaar in de opbouw van zijn preken. Na enkele opmerkingen over de uitleg van een gedeelte van de tekst, formuleert hij een les, die aangeduid wordt met ‘Leere’. Nadat die les uitgewerkt is, volgen een of enkele toepassingen, aangeduid met ‘Gebruyck’, resp. ‘1. Gebruyck, 2. Gebruyck’ enzovoort. In deze hertaling heb ik dit in lopende zinnen veranderd, bijvoorbeeld: ‘Hieruit kunnen we het volgende leren,’ ‘Dit kunnen we op de volgende manier benutten’ of ’Hier kunnen we ons voordeel mee doen’ en dergelijke. Soms citeert Van Laren teksten uit de Bijbel vrij, waarschijnlijk uit zijn hoofd. Dan houd ik me aan zijn weergave. De vijfde en de zesde preek vermelden beide vers 5 én vers 6 als tekst, maar in werkelijkheid gaat de vijfde preek alleen over vers 5 en de zesde alleen over vers 6. Wel vormen ze op grond van de puntenverdeling één geheel. Ook de preken 9, 10 en 11 vormen in wezen één geheel. Als Van Laren zelf geen ‘Amen’ heeft staan aan het einde van de preek, heb ik het tussen vierkante haken toegevoegd. Alle preken in deze uitgave zijn voorzien van een passende titel. De oorspronkelijke uitgave was voorzien van mooie initialen bij het begin van alle preken, een soort emblemata. Die hebben
11 alle een verwijzing naar een Bijbelhoofdstuk, dat overigens niet aansluit bij de preek. Kennelijk heeft de drukker gebruik gemaakt van materiaal dat hij had liggen. Sommige initialen komen meermalen terug. Ze zijn als illustratie in deze uitgave ingevoegd.1 Vanwege de hertaling is de eerste letter van de preek niet altijd dezelfde als in de oorspronkelijke uitgave. Daarom is het originele begin van de preek soms in een voetnoot verantwoord. In de initialen wordt verwezen naar de volgende geschiedenissen: - W (Opdracht en preek 2): Lukas 14 – de genezing van een waterzuchtige man. - B (Aan de lezer): Lukas 1 – de aankondiging van de geboorte van Jezus. - D (Preek 1, 3, 4 en 10): Mattheüs 3 – de doop van Jezus. - O (Preek 5): Johannes 7 – Jezus schrijft in het zand bij de overspelige vrouw. - V (Preek 6): Lukas 15 – de goede Herder met het verloren schaap. - R (Preek 7): Lukas 16 – de onrechtvaardige rentmeester. - G (Preek 8): Markus 15 – de geseling van Jezus. - A (Preek 9 en 12): Lukas 6 – de Bergrede. - E (Preek 11): Mattheüs 2 – de vlucht naar Egypte. 1 Met dank aan dr. ir. H. Koopman voor de foto’s.
13 Opdracht Aan de edele, achtbare heren, mijn heren, baljuw, burgemeester, schepenen en raden van de stad Vlissingen. Achtbare heren, Toen ik dit papieren kind, dat beroofd en verlaten is van degene die het voortgebracht heeft2 (mijn overleden vader), wilde laten verschijnen op het openbaar toneel van de wereld, vreesde ik voor de afkeuring van degenen die commentaar hebben op alles wat niet uit hun eigen gedachten voortkomt.3 Daarom nam ik me voor het op te dragen aan personen van wie de bescherming zoveel waard zou zijn, dat het van die kritiek gevrijwaard zal blijven. Nadat ik besloten had dit papieren weesje te plaatsen onder de bescherming van zulke uitnemende personen, kwam mij onmiddellijk in de gedachte het aan u op te dragen: edele achtbaarheden. Toen ik het boek van mijn geheugen enigszins doorbladerde, vond ik daarin niet alleen geschreven dat u edelachtbaren altijd instemming en groot genoegen hebt gehad in de prediking van de auteur, die kort maar krachtig van stof was,4 maar dat u edelachtbaren ook veel vriendschappelijke 2 ‘Willende dit Papieren-Kindt, berooft ende ontbloodt van sijnen Teelder (myn Vader zalr:) laten treden op het gemeyn tonneel vande Weerelt’. 3 ‘die ’t alles met eenen nijdigen tant beknabbelen, dat niet en is gesmeet inden wijnkel van hare eygene hersenen’. 4 ‘in de kort-bondige, doch krachtige Predicatie van den Genereerder deser vrucht’.
14 contacten met hem onderhield.5 Verder hebt u edelachtbaren ook aan mij uw bijzondere gunst bewezen in weldaden waarvoor ik u nog nooit in het openbaar heb kunnen bedanken, omdat daarvoor geen gelegenheid was. Daarom was ik van mening dat niemand meer recht erop bezat om tot voogd van deze wees aangesteld te worden.6 Door juist de namen van u edelachtbaren op de eerste bladzijden te vermelden,7 kan ik mijn dankbaarheid jegens u tonen, maar ook zullen zulke aanzienlijke namen kwaadwillige mensen afschrikken om hun giftige tanden erin te zetten en onterechte kritiek te leveren. Ik twijfel er niet aan dat deze nagelaten vrucht van mijn vader even aangenaam voor u zullen zijn zoals hij dat zelf bij u geweest is. Ik hoop dat u het welwillend wilt ontvangen nu het aan u wordt opgedragen. Als ik op die manier mijn voornemen zal verkrijgen, zal de wens vervuld zijn dan hem die de Almachtige steeds bidt dat hij u, edele almogende heren, voorspoed zal geven, zowel persoonlijk als in uw bestuur, tot de eer van Zijn Naam, tot instandhouding van de ware godsdienst, tot welstand van deze stad en van ons vaderland in het algemeen. Ik blijf intussen de getrouwe en onderdanige dienaar van u, edele en achtbare heren. Vlissingen, 1 april 1669, Abraham van Laren 5 ‘de menichvuldige vrundtschappen die U.E.A. met den selven onderlingen hadden gecultiveert’. 6 ‘niemant met meerder recht behoorde gestelt te worden tot Mombaerd deser Weese’. 7 ‘op des selfs voorhooft geene andere, als de namen van U.E.A.’
15 Aan de lezer Christelijke lezer, Al lange tijd en via verschillende mensen bereiken mij verzoeken8 om enige van de nagelaten geschriften van mijn vader in druk openbaar te maken. Dan kan dat, waar nu alleen ikzelf en mijn familie nut van hebben, ook dienen tot stichting van velen. Maar ik vond het bezwaarlijk om te besluiten tot uitgave hiervan, omdat de laatste schaaf van de auteur er niet doorheen gegaan was. Daarom worden postume uitgaven gewoonlijk ook minder gewaardeerd.9 Maar omdat sommige mensen bleven aanhouden, heb ik ten slotte besloten om aan hun verzoek te voldoen en een geschikt voorbeeld ervan aan de wereld te tonen. Zo kan ik zien of zijn geschriften na zijn dood hetzelfde onthaal zullen vinden als die welke tijdens zijn leven zijn uitgegeven. Als dat zo is, kan dat ertoe leiden nog meer ervan uit te geven, zoals de Psalmen 2, 3, 4, 8, 23 en 32; Haggaï; het eerste hoofdstuk van Joël; Johannes 17 en Mattheüs 5. Verder de brief aan Timotheüs en nog verschillende andere delen, evenals zijn verklaring van de Catechismus. Maar eerst zullen we het oordeel van de oordeelkundige lezer10 (over het verder uitgeven van deze 8 ‘Ben al over lange versocht, en van verscheydene dickmalen aengesproken’. 9 ‘waeromme oock de Opera Posthuma ordinaris soo niet en werden geestimeert’. 10 ‘vanden bescheyden Leser’.
16 geschriften) afwachten. Daarbij bid ik God almachtig dat dit werk dat ik nu uitgeef,11 zal mogen strekken tot de eer van Zijn Naam en de zaligheid van de uitverkorenen. Abraham van Laren 11 ‘dat dit tegenwoordige mach strecken’.
17 – 1 – Een ootmoedig gebed Een gouden kleinood van David. Bewaar mij, o God, want ik betrouw op U. PSALM 16:1 Deze Psalm, die een gouden kleinood van David genoemd wordt, bevat een heerlijke voorzegging van de opstanding van Christus uit de doden en van onze eeuwige zaligheid door Hem. Ze bestaat, naast het opschrift, uit twee delen: 1. Een ootmoedig gebed tot God, in de zeven eerste verzen. 2. Een heerlijke profetie van de opstanding van Christus, in de vier laatste verzen. Het ootmoedig gebed van David tot God heeft drie onderdelen: 1. Eerst de aanbieding van zijn gebed. 2. Vervolgens een sterk aandringen. 3. En ten slotte een hartelijke dankzegging. Zijn gebed wordt geuit in deze woorden: Bewaar mij, o God. Daarna ondersteunt hij zijn verzoek met zes krachtige redenen. De eerste reden is genomen uit zijn vertrouwen op God: ‘Bewaar mij, o God, want ik betrouw op U.’ De tweede reden neemt hij uit zijn onderwerping aan de Heere in volkomen onderdanigheid, in het begin van vers 2: ‘O mijn ziel, gij hebt tot de Heere gezegd: Gij zijt de Heere.’ De derde reden is genomen uit het geringe gevoel dat hij van
18 zichzelf koesterde, aan het einde van het tweede vers: ‘Mijn goedheid raakt niet tot U.’ De vierde reden is genomen uit zijn hartelijke genegenheid om al het mogelijke te besteden in de dienst en tot stichting van de gelovigen op aarde: ‘Maar tot de heiligen die op de aarde zijn, en de heerlijken, in dewelke al mijn lust is’ (vs. 3). De vijfde reden is genomen uit zijn weigering om ook maar de minste gemeenschap te hebben met de afgodendienaars: ‘De smarten van degenen die een andere god begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal hun drankoffers van bloed niet offeren, en hun namen op mijn lippen niet nemen’ (vs. 4). Deze weigering om ook maar de geringste gemeenschap met de afgodendienaars te hebben gaat David verder uitwerken, als hij aanwijst wat hem daartoe aanzet: zijn ervaring van Gods uitnemend grote goedertierenheid en weldadigheid tegenover hem: ‘De Heere is het Deel van mijner erve en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot. De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen; ja, een schone erfenis is mij geworden’ (vs. 5, 6). De ondervinding van deze bijzonder grote goedertierenheid van God voor hem zet hem ertoe aan om alleen op God te vertrouwen en niet de minste gemeenschap te hebben met de afgodendienaars. Dit is meteen ook de zesde reden waarmee David God probeert te bewegen tot verhoring. Daarna besluit de profeet zijn gebed met een hartelijke dankzegging vanaf vers 7: ‘Ik zal de Heere loven’, enzovoort. We willen nu het eerste vers verklaren. Daarin staan drie dingen waaraan we aandacht moeten schenken. 1. Allereerst het opschrift van deze Psalm. 2. Vervolgens het gebed van David. 3. En ten slotte de eerste reden waarmee hij zijn gebed kracht geeft.
19 1. Het opschrift van deze Psalm Het opschrift luidt: een gouden kleinood (dat wil zeggen: een kostbaar sieraad) van David. David had als koning veel kleinoden of sieraden van zilver en goud. Hij had in de oorlogen veel koningen overwonnen en hun kostbare schatten met zich meegenomen. Toen hij Rabba, de koninklijke stad van de kinderen van Ammon, had overwonnen, vond hij daar een zeer grote buit. Zo was daar de kroon van de koning van de Ammonieten. Die was van puur goud, woog zestig pond en was met veel kostbare edelstenen versierd (2 Sam. 12:30). Maar hoewel David zeer veel sieraden van goud en zilver had, achtte hij die helemaal niets in vergelijking met Gods Woord. De Geest van God had hem psalmen, lofzangen en gebeden ingegeven om ze aan de gemeente van God na te laten tot haar opbouw en troost. Dat zijn nu precies zijn gouden sieraden: een gouden kleinood van David. We moeten hieruit iets leren. Mensen die werkelijk door Gods Geest verlicht zijn, zullen de allerkostbaarste gouden sieraden niet zó kostbaar achten als het Woord van God. U ziet het hier bij koning David. Deze psalm, die hem door de Geest van God is ingegeven, houdt hij voor een gouden sieraad. Dat getuigt hij ook van het hele Woord van God. ‘De redenen des Heeren zijn reine redenen, zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal’ (Ps. 2:7). Dat getuigt hij ook heel duidelijk in Psalm 119:72. ‘De wet Uws monds is mij beter dan duizenden van goud of zilver.’ Dat doet hij opnieuw in vers 127: ‘Daarom heb ik Uw geboden lief, meer dan goud, ja, meer dan het fijnste goud.’ Eenzelfde oordeel geeft ook de wijze koning Salomo. ‘Welgelukzalig is de mens die wijsheid vindt.’ Hij bedoelt daarmee de wijsheid waarvan de vreze Gods het beginsel is, die alleen uit het Woord van God geleerd wordt. ‘Welgelukzalig is de mens
RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==