Een gouden kleinood

14 contacten met hem onderhield.5 Verder hebt u edelachtbaren ook aan mij uw bijzondere gunst bewezen in weldaden waarvoor ik u nog nooit in het openbaar heb kunnen bedanken, omdat daarvoor geen gelegenheid was. Daarom was ik van mening dat niemand meer recht erop bezat om tot voogd van deze wees aangesteld te worden.6 Door juist de namen van u edelachtbaren op de eerste bladzijden te vermelden,7 kan ik mijn dankbaarheid jegens u tonen, maar ook zullen zulke aanzienlijke namen kwaadwillige mensen afschrikken om hun giftige tanden erin te zetten en onterechte kritiek te leveren. Ik twijfel er niet aan dat deze nagelaten vrucht van mijn vader even aangenaam voor u zullen zijn zoals hij dat zelf bij u geweest is. Ik hoop dat u het welwillend wilt ontvangen nu het aan u wordt opgedragen. Als ik op die manier mijn voornemen zal verkrijgen, zal de wens vervuld zijn dan hem die de Almachtige steeds bidt dat hij u, edele almogende heren, voorspoed zal geven, zowel persoonlijk als in uw bestuur, tot de eer van Zijn Naam, tot instandhouding van de ware godsdienst, tot welstand van deze stad en van ons vaderland in het algemeen. Ik blijf intussen de getrouwe en onderdanige dienaar van u, edele en achtbare heren. Vlissingen, 1 april 1669, Abraham van Laren 5 ‘de menichvuldige vrundtschappen die U.E.A. met den selven onderlingen hadden gecultiveert’. 6 ‘niemant met meerder recht behoorde gestelt te worden tot Mombaerd deser Weese’. 7 ‘op des selfs voorhooft geene andere, als de namen van U.E.A.’

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==