17 INLEIDING Toen de mens in den beginne uit de handen van zijn Maker voortkwam, was hij een heilig en onschuldig schepsel, rein van de zonde en als gevolg daarvan vrij van ziekte en moeite. Hij genoot een onafgebroken gezondheid en voorspoed naar lichaam en ziel beide. Zodra hij echter besmet werd met de zonde, werd hij allerhande ellende, tijdelijk, geestelijk en eeuwig, onderworpen. Omdat zijn ziel de woonplaats van zijn zonden en begeerlijkheden was geworden, veranderde zijn lichaam in een vergaderplaats van ziekten en ongemakken. En aangezien Gods eigen kinderen de overblijfselen van de zonde en de verdorvenheid in zich hebben zolang zij in deze wereld zijn, hoeven zij niet te verwachten dat zij van zulke verdrukkingen zullen worden ontslagen. De oneindig wijze God acht het nodig om van lichamelijke kwalen gebruik te maken om de verdorvenheden te bestraffen en de genade van Zijn volk te beproeven, en hun geestelijk en eeuwig welzijn te bevorderen. Vandaar dat we lezen van Lazarus in Johannes 11:3: ‘Heere, zie, dien Gij liefhebt, is krank.’ Jezus had Lazarus lief, en toch was hij ziek. Het is geen zeldzaam iets om Gods liefste kinderen te horen piepen als een kraan of zwaluw, en te horen kirren als een duif vanwege een ernstige ziekte, zoals ook Hizkía dit deed (Jes. 38:14). Een geheiligde en geestelijk gezonde ziel kan gepaard gaan met een zwak en ziek lichaam, zoals dit het geval was met Gajus (3 Joh. 1). Toch zijn zulke omstandigheden soms een zeer zware beproeving voor de besten van Gods volk. Nooit hebben zij méér de neiging om E en metgezel in verdrukkingen_BW.indd 17 22-10-2025 15:30
RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==