LEVEN UIT DE BRON
Leven uit de Bron Christen zijn in de praktijk Ds. P. den Ouden DEN HERTOG - HOUTEN
© 2025 Den Hertog B.V. Houten ISBN 978 90 331 3376 3 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij digitaal, elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
5 Inhoud Ten geleide 7 1. Gods openbaring aan mensen 9 2. Omgang met God door Christus 15 3. Nehemia: bid en werk 22 4. Paulus: bidden met verwachting 31 5. De praktijk van een Godgewijd leven 39 6. Gemeenschap met God 48 Samuel Rutherford (1600-1661) 7. Gemeenschap met God 60 Andrew Bonar (1810-1892) 8. Leven in eeuwigheidsperspectief 74 9. Omgang met elkaar 84
7 Ten geleide In dit boek staat de omgang met God centraal. Daarin vormt het gebed de rode draad. Eerst kijken we naar de bijbelse oorsprong van het gebed, anders gezegd: de bijbelse theologie van het gebed. We volgen de heilshistorische lijn, van het Oude Testament naar het Nieuwe Testament. Eerst zien we wat de omgang met God in het gebed betekende in de tijd van de aartsvaders. Dan volgt de tijd van Mozes. Vervolgens letten we op het gebed bij de instelling van de eredienst; eerst van de tabernakel en later van de tempel. Ten slotte letten we op de komst van Christus en de betekenis voor het gebed. Daarna richten we ons op de praktijk van het gebed. Hoe moeten we bidden? Wat is bidden met vrijmoedigheid? Daarin volgen we de Schrift. We letten op Nehemia, een man van gebed. En op Paulus en zijn gebedsleven. Verder maken we kennis met de praktijk van de gemeenschap met God en Christus. We zien wat dit betekende voor de bekende Schotse predikant Samuel Rutherford. Zijn brieven getuigen op onovertroffen wijze van de gemeenschap met Christus. Daarna kijken we naar een andere eerbiedwaardige predikant uit de Schotse kerkgeschiedenis: Andrew Bonar. In het gemeenschapsleven met God was het gebed voor hem de adem van de ziel.
8 Nauw verbonden aan dit gemeenschapsleven is het perspectief op de eeuwigheid. Toekomstgericht leven en daarbij matigheid kenmerken het leven van een christen. Ook het omzien naar elkaar vloeit voort uit de gemeenschap met God. De liefde kenmerkt de omgang met God vóór alles. Dat is christen zijn in de praktijk, levend vanuit de Bron.
9 – 1 – Gods openbaring aan mensen Als we met elkaar over het gebed nadenken, moeten we allereerst bedenken dat ons spreken tot God een antwoord is op Gods spreken tot ons: ‘Ik zal horen wat God de Heere spreken zal’ (Ps. 85:9). Wij kunnen alleen tot Hem spreken, omdat Hij spreekt tot ons en Hij ons Zijn wil bekend heeft gemaakt. Het initiatief ligt dus bij God. Als we in de Bijbel voor de eerste keer over het gebed lezen, wordt dat omschreven als: ‘aanroepen van Gods Naam’ (Gen. 4:26). Bidden is dan ook: God aanspreken bij Zijn Naam. Wij hebben onze naam niet nodig voor onszelf, maar wel voor een ander, om ons aan een ander bekend te kunnen maken. Zo heeft God namen aangenomen; niet voor Zichzelf, maar omdat Hij Zich aan ons bekend wil maken. Hij wil Zich openbaren, om omgang met ons te kunnen hebben. Om aangeroepen te kunnen worden. Zo opent Hij de deur voor het gebed.
10 Verbondsnaam In de tijd van de aartsvaders waren Gods Namen vaak afgestemd op situaties en plaatsen waar Hij Zich openbaarde. Tegenover de koning van Sodom wordt Hij genoemd ‘de allerhoogste God’ (Gen. 14:22). Als de Heere Hagar opzoekt in de woestijn, klinkt het: ‘Gij God des aanziens’ (Gen. 16:13). Als God met Abram een verbond sluit, zegt Hij: ‘Ik ben God de Almachtige!’ de El Shaddai (Gen. 17:1). Nog een Naam waarmee God Zich bekendmaakt, is ‘de eeuwige God’ (Gen. 21:33). Op de berg Moria, als een ram in plaats van Izak wordt geslacht, is Hij de ‘God Die zal voorzien’ (Gen. 22:14). De Heere is ‘Israëls God’ (Gen. 33:20), ‘de God van Bethel’ (Gen. 35:7). Het zijn allemaal Namen waarmee God Zich bekendmaakte, Namen waarmee Hij aangeroepen wilde worden. In de Bijbel zien we een voortgaande openbaring als al die Namen uit Genesis uitmonden in de bekendmaking van de grote Verbondsnaam Heere, Jahweh. Dat was toen de Heere Mozes bij het brandende braambos riep als de Ik zal zijn Die Ik zijn zal. Zoals Ik was, zo ben Ik, en zo zal Ik zijn. Ik ben de onveranderlijke, de trouwe, betrouwbare, beloftevervullende, eeuwige God. Met het oog op het verbondsaspect mag je het ook vertalen met: Ik, Die erbij ben. God kwam bij Israël, daalde werkelijk uit de hemel neer om het te verlossen: ‘Ik heb merkelijk gezien de mishandeling van Mijn volk dat in Egypte is, en Ik heb hun zuchten gehoord, en ben nedergekomen om hen daaruit te verlossen’ (Hand. 7:34). In het Nieuwe Testament wordt de Verbondsnaam Heere
11 regelmatig direct betrokken op Christus. In Hem is het verbond en is de Verbondsnaam tot zijn volle vervulling gekomen: Ik, Die erbij ben. In Christus is God werkelijk op deze wereld neergedaald. Immanuël: God met ons, bij ons, voor ons. De Verbondsnaam Heere is ten diepste de Naam van de Verlosser. Als dus in het Oude Testament de Naam des Heeren werd aangeroepen, werd toen ook al, al was het nog bedekt, Christus aangeroepen. Hoe zou er anders ook gebeden kunnen worden? Bidden tot de Verbondsgod - Scheppergod Dat erbij-zijn van God heeft betekenis voor ons gebed. Bidden is: Gods aangezicht zoeken. Dat betekent: in Zijn tegenwoordigheid treden, weten van Zijn nabijheid en aanwezigheid. Jesaja zegt: ‘Zoekt de Heere terwijl Hij te vinden is; roept Hem aan terwijl Hij nabij is.’ Dat moet ons aan de ene kant met eerbied en diep ontzag vervullen. Hoe zou ik, onheilige, in de tegenwoordigheid durven treden van die geduchte, heilige God? Jesaja kende die diepe eerbied en riep het uit: ‘Wee mij, want ik verga.’ Het ware bidden is altijd een bidden met ootmoed en schroom. Tegelijkertijd mogen we weten dat die geduchte God Zich juist aan ons heeft willen openbaren als de Heere, de Verbondsgod, de God van barmhartigheid en ontferming. Als wij bidden, dan bidden wij niet tot een opperwezen, maar tot de Verbondsgod, Hij Die met ons in een verbond is getreden en ons Zijn beloften van genade en vergeving heeft geschonken. Daarom mogen wij toch ook, om Christus’
12 wil, met vertrouwen en vrijmoedigheid tot Hem naderen en Hem aanroepen. Ik heb de indruk dat reformatorische christenen daar soms weinig zicht op hebben. Daarom lijken ze meer tot een opperwezen dan tot de Verbondsgod te bidden. De Heere wordt dan aangesproken als almachtige, heilige, eeuwige God, Die alles bestuurt; Hij is verheven, almachtig en wijs. Maar je hoeft geen christen te zijn om God zo aan te spreken. Zo bidden heidenen ook tot hun goden. Het beslissende onderscheid is dat een christen geen opperwezen, maar de Verbondsgod aanroept. Die God, Die Zich in Christus genadig aan ons verbonden heeft. Wij zijn immers gedoopt in de Naam van de Vader. Daarmee, zegt het doopformulier, ‘betuigt en verzegelt ons God de Vader dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot Zijn kinderen en erfgenamen aanneemt’. Daarom mogen wij Hem met Zijn Verbondsnamen aanroepen als: genadige Heere, barmhartige Heere. Om Christus’ wil mogen wij Hem aanroepen als een God van liefde en ontferming. Veelzeggend is ook dat de aanspraakvormen van een opperwezen vooral afstand scheppen: almachtig, verheven, eeuwig, wijs. Het zijn allemaal woorden die op geen enkele wijze op nabijheid, op een relatie duiden. Ze hebben ook niets te maken met het hart van God. Maar de Verbondsnamen van God appelleren aan Zijn hart en wekken hoop en vertrouwen. De Heere, de Verbondsgod, is in Christus genadig, barmhartig, ontfermend, vol van liefde en mededogen. Die Namen
13 wijzen op nabijheid en vertrouwelijkheid. Ze wekken op tot vrijmoedigheid en hoop. Let er maar eens op hoe in de formulieren van Doop en Heilig Avondmaal de Heere wordt aangeroepen. Tabernakel - tempel Na de tijd van de patriarchen is de Heere met Israël verder gegaan als gemeenschap, als volk. De tabernakel, en later de tempel, was het symbool van Gods aanwezigheid onder Zijn volk. Om het een beetje technisch te zeggen: door het heiligdom van de tabernakel en de wetgeving op de Sinaï werd de omgang met God geïnstitutionaliseerd. Aan de ene kant sprak dat van Gods nabijheid. De Heere verscheen aan de patriarchen incidenteel. Hij was niet blijvend bij hen. Het waren maar momenten. Maar met het heiligdom nam de Heere blijvend Zijn intrek onder het volk: ‘En Ik zal in het midden der kinderen Israëls wonen, en Ik zal hun tot een God zijn’ (Ex. 29:45). Het heiligdom was voor Israël een getuigenis: de Heere is bij ons. Als een Israëliet naar de tempel ging, ging hij met het vertrouwen: de Heere is daar om mijn gebeden te horen en mijn offer aan te nemen. De tempel was een huis van gebed, de aanspraakplaats van Gods heiligheid. Aan de andere kant werd door het heiligdom en de eredienst ook juist de afstand tussen het volk en God onderstreept. De Heere verschijnt niet langer meer direct en persoonlijk, zoals Hij aan Abraham, Izak en Jakob verscheen. Hij woonde nu
14 in Zijn tempel in Jeruzalem. Een kalender schreef de tijden en feestdagen voor waarop God gediend wilde worden. De omgang met God was nu niet meer direct, maar daarin werd bemiddeld door priesters en Levieten. Zij offerden en baden namens, in de plaats van het volk. Die bemiddelende rol benadrukte de afstand die er bleef tussen de heilige God en het zondige volk.
15 – 2 – Omgang met God door Christus In het vorige hoofdstuk dachten we na over de omgang met God. Dat brengt ons bij de bijbelse oorsprong van het gebed. We hebben gezien hoe dit functioneerde in het Oude Testament: in de tijd van de aartsvaders, de tijd van Mozes en de tijd van de instelling van de eredienst. Nu kijken we naar de omgang met God in relatie tot de komst van Christus. De weg geopend Bij de komst van Christus is de spanning tussen de persoonlijke omgang en de geïnstitutionaliseerde omgang met God opgeheven. Dat gebeurde toen Hij het grote offer bracht en het voorhangsel voorgoed scheurde. Toen is er een weg geopend waarop niet alleen de priesters, maar ieder die maar wil, tot God mag naderen. En niet alleen op de voorgeschreven tijden, maar altijd en overal, zoals de Heere Jezus had gezegd tegen die vrouw bij de Jakobsbron. Zij vroeg Hem waar God aanbeden en gediend wilde worden, op de berg Gerizim of te Jeruzalem? Zijn antwoord luidde: ‘De ure komt wanneer
RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==