VERLOSSING VOOR OVERTREDERS
Ds. A. Moerkerken Verlossing voor overtreders Twaalf overdenkingen over Richteren DEN HERTOG - HOUTEN
© 2025 Den Hertog B.V., Houten ISBN 978 90 331 3378 7 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij digitaal, elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
5 Inhoud Woord vooraf 9 1. Achsa’s bede aan Kaleb 11 En zij zeide tot hem: Geef mij een zegen, dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf Kaleb haar hoge wellingen en lage wellingen. Richteren 1:15 2. Wat er geschiedde bij Bochim 29 En een Engel des Heeren kwam opwaarts van Gilgal tot Bochim... Richteren 2:1a 3. Gods overwinning op Israëls vijanden 46 Alzo heeft God te dien dage Jabin, den koning van Kanaän, ten onder gebracht voor het aangezicht der kinderen Israëls. Richteren 4:23 4. Gods reformatie door de hand van Gídeon 65 Toen keerde Zich de Heere tot hem en zeide: Ga heen in deze uw kracht, en gij zult Israël uit der Midianieten hand verlossen. Heb Ik u niet gezonden? Richteren 6:14 5. Gídeons Godsvertrouwen geoefend 84 En de Heere zeide tot Gídeon: Nog is des volks te veel; doe hen afgaan naar het water, en Ik zal hen u aldaar beproeven; en het
6 zal geschieden van welken Ik tot u zeggen zal: Deze zal met u trekken, die zal met u trekken; maar al degene van welken Ik zeggen zal: Deze zal niet met u trekken, die zal niet trekken. Richteren 7:4 6. Strijd en overwinning in het dal van Jizreël 101 En hij deelde de driehonderd man in drie hopen; en hij gaf een iegelijk een bazuin in zijn hand en ledige kruiken, en fakkels in het midden der kruiken. Richteren 7:16 7. Jefta, de geloofsheld 117 Jefta nu, de Gileadiet, was een strijdbaar held, maar hij was een hoerenkind. Richteren 11:1a 8. De geboorte van Simson voorbereid 135 En de Engel des Heeren zeide tot hem: Waarom vraagt gij dus naar Mijn Naam? Die is toch wonderlijk. Richteren 13:18 9. De jonge Simson 151 En de Geest des Heeren begon hem bijwijlen te drijven in het leger van Dan, tussen Zora en tussen Estháol. Richteren 13:25 10. Simson strijdend voor Gods zaak 170 Toen zeide Simson van henlieden: Ik ben ditmaal onschuldig van de Filistijnen, wanneer ik aan hen kwaad doe. Richteren 15:3 11. Simson bij de fontein van Lechi 188 Als hem nu zeer dorstte, zo riep hij tot den Heere en zeide: Gij hebt door de hand van Uw knecht dit grote heil gegeven;
7 zou ik dan nu van dorst sterven en vallen in de hand dezer onbesnedenen? Richteren 15:18 12. Simson in zijn sterven 204 Toen riep Simson tot den Heere en zeide: Heere Heere, gedenk toch mijner, en sterk mij toch alleenlijk ditmaal, o God, dat ik mij met één wrake voor mijn twee ogen aan de Filistijnen wreke. Richteren 16:28
9 Woord vooraf Het is inmiddels vele jaren geleden, in 1987, dat mijn man en onze vader in zijn eerste gemeente Nieuw-Beijerland een prekenserie over de richters hield. Wie deze bundel openslaat, herkent hem daarin zoals hij preekte. Veel nadruk ligt op het zorgvuldig verstaan van de Schrift en het eerbiedig naspreken van Gods Woord. Nog tijdens zijn leven heeft hij zelf de wens uitgesproken voor een uitgave van deze serie preken. Het betreft zowel bekende als onbekende stoffen. Als een terugkerend refrein klinkt daarin Gods trouw door, wanneer Hij steeds weer verlossing schenkt aan een volk dat steeds weer Hem verlaat. We danken Uitgeverij Den Hertog voor de bereidheid tot deze uitgave en het verwerken van de destijds opgenomen preken. In het bijzonder dank aan Adrie Moree voor het ter beschikking stellen van de opnames, en Anthon Bel voor de zorgvuldige uitwerking daarvan. Eerder verscheen in de bundel overdenkingen over Jozua ook al een preek over de vraag van Kalebs dochter Achsa om waterwellingen. In dit boek is opnieuw een preek over deze geschiedenis opgenomen, hoewel niet dezelfde; in dit geval functioneert die ook als een inleiding op het Richterenboek. Bij het opschrijven van deze woorden is het bijna een jaar geleden dat mijn man en onze vader overleed. Het is onze wens dat de Heere deze preken zou willen gebruiken tot uitbreiding van Zijn Koninkrijk en tot onderwijs van Zijn kinderen. Opdat zondaren gebracht worden tot de kennis van Christus, van Wie zo veel richters
10 een flauwe schaduw waren. Elke preek wijst op Hem: meer dan de richters is hier. Capelle aan den IJssel, september 2025 H.J. Moerkerken-van der Wulp en familie
11 – 1 – Achsa’s bede aan Kaleb En zij zeide tot hem: Geef mij een zegen, dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf Kaleb haar hoge wellingen en lage wellingen. Richteren 1:15 Ons tekstwoord bepaalt ons bij: Achsa’s bede aan Kaleb. 1. Een tegenvallend erfdeel; 2. Een reine begeerte; 3. Een ruime verhoring. We staan stil bij de geschiedenis van Achsa, de vrouw van de eerste richter, Othniël, maar eerst zullen we iets zeggen over het boek Richteren in het algemeen. Het boek Richteren beslaat ongeveer 320 jaar. We lezen in het boek Handelingen dat er sprake is van meer dan 400 jaren waarin de richters hebben gericht. Dat is niet tegenstrijdig, want in Handelingen worden de regeringstijden van de richters bij elkaar opgeteld. Dan komen we inderdaad uit op meer dan 400 jaar. Verschillende richters hebben echter gelijktijdig geleefd en gearbeid. Als we rekenen van het begin van de richterentijd tot het einde, het optreden van Samuël, komen we aan ruim drie eeuwen. Het boek Richteren beslaat dus de tijd tussen de dood van Jozua en het optreden van de jonge Samuël. In het eerste vers lezen we: ‘En het geschiedde na den dood van Jozua...’ Daar vangt het boek Richteren aan. Het boek Jozua tekent ons de triomftocht van het volk Gods. Gekomen uit de woestijn, was
12 dat volk de Jordaan overgetrokken, gevolgd door een triomftocht door het land der beloften. Overwinning op overwinning werd behaald, alhoewel er bij Ai een nederlaag werd geleden, omdat er een ban in het leger was. Toch was het een gezegende tijd zolang Jozua leefde. Jozua was een type van die gezegende Heere Jezus Christus, die Doorbreker, Die aan de spits van Zijn volk staat. Maar nu is Jozua gestorven en de stammen wonen elk op de plaats die de Heere hun beschoren heeft. Het is echter nog niet klaar. De stammen die daar in het Beloofde Land wonen, hebben nu de dure roeping om zoveel duizenden Kanaänieten, Ferezieten, Jebusieten, enzovoort – al die onbesneden vijanden van God en van Zijn dienst – te verdrijven. We zouden het boek Richteren kunnen noemen: het boek van de heiligmaking van de Kerk. Het gaat in dit boek namelijk om de dure roeping van Gods Kerk om de achtergebleven koningen, hoezeer geducht, met hun heiren te doen wegvluchten, zodat ze vlieden voor Gods ogen. En helaas, dan kunnen we in het boek Richteren lezen dat het volk van God zo jammerlijk ontrouw is geweest in die roeping. Als Jozua is gestorven, vragen de stammen aan de Heere wie er nu het eerst moet optrekken. Door middel van de Urim en de Thummim, door middel van de hogepriester, laat de Heere dan weten dat Juda zal optrekken. ‘Zie, Ik heb dat land in zijn hand gegeven’, zegt de Heere. Het is immers een hoog bevel dat elke Kanaäniet, elke Fereziet en elke Jebusiet verjaagd en verbannen zal zijn uit het heilige land dat Hij Abraham beloofd heeft. Maar in plaats dat Juda alleen optrekt, leunend en rustend op het woord van God, vraagt hij aan Simeon of hij met hem mee wil gaan, want hij vertrouwt het niet. Hij voelt zich alleen sterk wanneer ze samen zijn. Zie, daar heb je al dat afbrokkelend geloof, dat kleiner wordend vertrouwen. Daar heb je al dat inzinken van het leven zoals het vroeger geweest was onder Jozua. En in het hele boek Richteren, 21 hoofdstukken lang, kunnen we zien en lezen dat het met Israël van kwaad tot erger gaat. Het volk wandelt de afgoden na die de
13 Kanaänieten en de heidense volkeren in Israël vereren. Die heidense volkeren worden voor Israël als een kwaadaardig gezwel. Want de oude afgodendienst van die volkeren grijpt om zich heen en Israël neemt maar al te gemakkelijk die dienst van de heidenen over. Denk maar aan de vader van Gídeon, die een afgodsbeeld in zijn huis had dat Gídeon moest afbreken. En dan zendt de Heere de vijanden om het volk te kwellen en te tuchtigen: Midianieten, Ammonieten, Mesopotamiërs, teveel om op te noemen. Dan schreeuwt dat volk tot de Heere uit de nood, en dan geeft de Heere een richter. Vervolgens heeft het land een aantal jaren rust, waarna het weer van voren af aan begint. Dan vallen ze weer in de zonde, wandelen ze weer de afgoden na en geeft de Heere weer een vijand om hen te tuchtigen. En weer schreeuwen ze tot de Heere, en weer komt er een richter. Na een aantal jaren rust begint het dan steeds weer opnieuw. Als een monotoon, verschrikkelijk refrein loopt dat door het boek Richteren heen. Dat Richterenboek heeft iets merkwaardigs. Tegenover de voortdurende ontrouw van Israël staat, van het eerste tot het laatste vers, de blijvende trouw van Jehova aan Zijn volk. En gedurig opnieuw verlost de Heere dat volk uit de hand van de vijanden. Enkele dingen in dit Bijbelboek zijn zo treffend. Ik wil er vooruitlopend nu al één noemen: de meeste richters waren mensen die wij nooit zouden gebruiken in onze diensten. De Heere brengt Zijn volk verlossing door het zwakke en door het onedele der wereld. Zullen we het eens nagaan? Ehud was links. Dat is in onze tijd geen bezwaar meer, maar in die dagen wel. Om te kunnen vechten, moest je een zwaard in je rechtervuist kunnen houden. Maar Ehud was links, ongeschikt, afgekeurd voor de dienst. En de Heere gebruikte hém als richter. Barak had geen moed. Hij had een vrouw nodig om hem te helpen: Debóra. Gídeon moest zeggen: ‘Och, mijn heer, waarmede zal ik Israël verlossen? Zie, mijn duizend is het armste in Manasse, en ik ben de kleinste in mijns vaders huis.’ Jefta was een hoerenkind. Gezien zijn afkomst zouden wij hem helemaal niet hebben kunnen gebruiken. Simson was een man die zijn harts-
14 tochten niet in toom kon houden, die zedelijk zeer zwak was en menigmaal viel. We zouden hem in de kerk niet gauw in het ambt hebben gesteld. Maar de Heere gebruikte hem. Door het dwaze Gods wordt het wijze der wereld beschaamd, en door het zwakke Gods wordt het sterke der wereld tenietgemaakt. En dan de grote plaats die vrouwen in het boek Richteren innemen. Ook dat wijst erop dat er iets mis was in het volksleven, want het waren vanouds mannen die opkwamen voor de rechten van Israëls God. Het waren toch mannen die de roeping hadden om te waken voor God en voor Zijn dienst? Maar nee, het is Debóra die Barak moet bemoedigen en vermanen om zijn roeping na te komen. Niet Barak zingt in Richteren 5 het lied der verlossing, maar het is Debóra die haar lied zingt van Gods grote daden. Niet Barak drijft Sísera een nagel van de tent door zijn slapen, maar het is de moedige Jaël, de huisvrouw van Heber. En in onze tekst is het niet Othniël die Kaleb vraagt om waterwellingen, maar het is Achsa, zijn vrouw. Al deze zaken in het boek Richteren hebben ons wat te zeggen. 1. Een tegenvallend erfdeel Onze tekst bepaalt ons bij de eerste tijd na de dood van Jozua. Ach, uiterlijk is alles nog goed. De oudsten die de wonderen van Israëls God in de woestijn hebben gezien, leven nog. En nu gaat het volk in dit eerste hoofdstuk vol goede moed ten strijde om de achtergebleven vijanden te verdrijven uit het land der belofte. Het woord van onze tekst staat in het verband van de strijd van Juda. We lezen in het tiende vers dat Juda heengetogen was tegen de Kanaänieten die te Hebron woonden, dus in het uiterste zuiden. ‘De naam nu van Hebron was tevoren Kirjath-Arba, en zij sloegen Sésai en Ahíman en Thalmai.’ Maar nu ligt er in de buurt van Hebron nog een kleine stad. We lezen dat in vers 11: ‘En vandaar was hij heengetogen, (hij, dat is Juda), tegen de inwoners van Debir; de naam nu van Debir was tevoren Kirjath-Sefer.’ Kirjath-Sefer lag als een onneembare vesting hoog in de bergen. Omgeven door kale rotswanden was het een stad die nauwelijks aan
15 te vallen was, laat staan in te nemen. En er woonden onverschrokken Kanaänieten, die trots neerzagen op die Israëlieten in de diepte. Debir, Kirjath-Sefer, was dus een onneembare vesting. En daar staan dan de mannen van Juda onder aan die berg, onder leiding van Kaleb. U kent hem wel: één van die twee verspieders. Kaleb, de zoon van Jefunne, uit de stam van Juda. Samen met Jozua, de zoon van Nun, uit de stam van Efraïm. De enige twee verspieders die góéd spraken van het Beloofde Land. O, Kaleb heeft al menige overwinning behaald, maar deze strijd is hem te zwaar. Hij weet niet hoe hij dat adelaarsnest daar in de hoogte zou kunnen veroveren, hoe hij die trotse Kanaänitische adelaar uit zijn nest zou kunnen stoten. En dan roept Kaleb zijn mannen bijeen en hij zegt: Wie Kirjath-Sefer slaan zal, die vesting daar in de hoogte, wie haar zal innemen, die zal ik mijn dochter Achsa tot een vrouw geven. Hij looft zijn kind uit als een bruidsschat voor de dappere held die Debir zou kunnen overweldigen. Onwillekeurig gaan onze gedachten uit naar de vraag van God de Vader in de nooit begonnen eeuwigheid, Wie die hoge rotsvesting van Beëlzebul zou kunnen innemen. En zoals hier in de geschiedenis van Juda’s stam er één is die het kan, en de dochter van Kaleb tot zijn bruid krijgt, zo was er ook in de nooit begonnen eeuwigheid Eén Die gezegd heeft: ‘Zie, Ik kom; in de rol des boeks is van Mij geschreven.’ En die meerdere Othniël heeft dat adelaarsnest van de satan veroverd, Hij alleen. En Hij heeft een schone bruid verworven, Zijn uitverkoren Kerk. Daar gaat Othniël. Het is ons niet geheel duidelijk wie Othniël was. We lezen in vers 13: ‘Toen nam Othniël haar in, de zoon van Kenaz, de broeder van Kaleb, die jonger was dan hij.’ Maar het is de verklaarders niet duidelijk of ‘broeder van Kaleb’ nu terugslaat op Kenaz of dat het terugslaat op Othniël. In het eerste geval zou het betekenen dat Othniël de neef van Kaleb was, en in het tweede
16 geval – en dat is meer waarschijnlijk – zou het betekenen dat hij zijn jongere broer was. In ieder geval: hij is uit de stam van Juda. Othniël hoort Kaleb de vraag stellen: Wie zal Kirjath-Sefer innemen? En hij kijkt naar dat adelaarsnest in de hoogte en hij ziet die spottende Kanaänieten. Dan komt er een heilige, onverschrokken moed in het hart van deze jonge man. Hij zal de eerste richter zijn. Met een handvol getrouwen stormt hij daar die kale berghellingen op, terwijl de stenen naar beneden kletteren. Hij heeft er zijn bloed en zijn leven voor over om die stad te veroveren. Was het hem om Achsa te doen, om haar tot zijn bruid te verkrijgen? Dat geloof ik wel. Maar ik geloof toch ook dat het hem bovenal te doen was om de ere Gods. O, deze Othniël was bezield met dezelfde geest als Kaleb, namelijk met een hartstochtelijk verlangen om elke Kanaäniet te verbannen uit het heilige land, zodat het een erfenis zou zijn die Gode toegewijd is. En zo neemt Othniël Kirjath-Sefer in, en hij krijgt Achsa, de dochter van Kaleb, tot een vrouw. Maar hij krijgt ook Debir, Kirjath-Sefer, tot een erfdeel, en dan wonen die beide mensen daar. Othniël had er zijn bloed voor overgehad, hij had zijn leven ervoor veil gehad, en nu krijgt hij die hoge berg met dat adelaarsnest tot zijn erfdeel. Hij krijgt een eigen stukje grond in het land der beloften. We kunnen ons voorstellen hoe gelukkig die twee jonge mensen waren. Ze hebben een eigen stuk grond in het land dat de Heere hun beloofd had, een onderpand van de hemelse erfenis die het volk van God eenmaal wachtte. En ze hebben daar gewoond in Debir, in die hoge stad. Ze waren zielsgelukkig met elkaar, maar bovenal met het goed dat de Heere hun gegeven had. Het zal in hun hart geleefd hebben wat later de psalmist gezongen heeft: Geef dat mijn oog het goed’ aanschouw’, ’t Welk Gij, uit onbezweken trouw, Uw uitverkoor’nen toe wilt voegen; Opdat ik U mijn rotssteen noem’,
17 En, delend in Uws volks genoegen, Mij, met Uw erfdeel, blij beroem’. En ook: Gij deedt mij tot d’ erf’nis komen Van de vromen, Wien de vrees Uws Naams bekoort. Ja, dat konden Othniël en Achsa ook samen zingen. Die eerste tijd was een gelukkige tijd. En is het ook zo niet in het leven van Gods kinderen? O, wanneer de Heere het hun geeft dat ze uit het diensthuis der zonden uitgeleid mogen worden, en wanneer Hij ze een ogenblik te geloven geeft dat ze een erfdeel hebben ontvangen onder de geheiligden, dat ze een plaats en een naam in het midden van Zijn volk hebben gekregen, beter dan der zonen en der dochteren, kan die eerste tijd in het genadeleven dan niet met recht de tijd genoemd worden van de eerste liefde? De bruidstijd, als de Heere Zijn Kerk gaat lokken en Hij naar haar hart gaat spreken? Geliefden, het is voor al Gods kinderen een onvergetelijke tijd geweest. Wat was het een zoete tijd nadat God ze met een krachtige hand uit het diensthuis der wereld geleid had. En nadat Hij ze door de donder van de heilige wet aanvankelijk verschrikt had, maar nadat Hij ze ook een erfdeel onder Zijn kinderen gegeven had. De eerste tijd is niet de slechtste tijd. Menigeen van Gods geoefende kinderen kan soms met heimwee zien op zulk een gelukkig paar als Othniël en Achsa, die daar leven in dat verse erfdeel, in dat pas veroverde land. En toch, zo is het niet gebleven. We lezen in de geschiedenis van onze tekst in vers 14: ‘En het geschiedde als zij tot hem kwam, dat zij hem aanporde om van haar vader een veld te begeren.’ Wonderlijke woorden! Wat betekent dat? ‘Als zij tot hem kwam.’ Daar komt een dag dat
18 Achsa tot haar jonge man Othniël komt. En dan port ze hem aan om van haar vader Kaleb, Othniëls schoonvader, een veld te begeren. Hoe moeten we dat verstaan? Wel, die twee mensen hadden wel een erfdeel, maar het lag hoog in de bergen. En weet u wat het grote gebrek van dat erfdeel was? Er was geen bron. Er was geen water. Ja, Debir had wel waterputten, en er waren ook regenbakken, zoals elke stad in Israël ze had. Hoog in de bergen waren ze er ook, en in die regenbakken kwam in de dagen van de vroege regen en van de spade regen het water terecht. Dan was er geen gebrek. Maar in de brandende zomer, als er grote hitte was, droogden de bakken uit. Dan braken ze soms van de hitte en dan was er geen water. En nu komt Achsa erachter dat ze wel een erfenis van haar vader gekregen heeft, een plekje in het heilige land, maar dat het een dor land is, en dat ze daar dorst lijden als er geen regen valt. En er kan geen gewas groeien. Het is wel een schone vesting, daar hoog in de bergen, maar het bevindt zich op een kale rots. Daarom gaat ze naar Othniël, en ze port hem aan, en zegt: Ga naar mijn vader, Othniël, en zeg tegen hem: U hebt ons een dor land gegeven, maar geef ons ook een veld in de laagte, opdat er water zal zijn om te drinken. Want nu hebben we wel een erfdeel, maar we zullen nog omkomen van de dorst. Ziet u, geliefden? Een tegenvallend erfdeel. Zo luidde onze eerste gedachte. Misschien zult u zeggen: Kan dat ook in het genadeleven? Dat het weer gaat tegenvallen? Kan dat? We hebben zojuist gezegd dat er een bruidstijd is in het leven van de Kerk, een tijd van eerste liefde. Al is het dat er nog weinig licht en weinig ontdekking is. Maar toch een tijd dat de ziel zo teer kan leven met de Heere. Zoals een bruid leeft met haar bruidegom, in die innige gemeenschap. Een tijd dat ze de Heere dagelijks nodig heeft en dat Hij Zijn Woord menigmaal voor haar opent. Kan het nu zijn dat dat later anders wordt? Ja! Laat Gods kinderen maar spreken hoe anders het kan worden en hoe dor het kan worden in hun leven. Geliefden, misschien moet u ook wel zeggen: Mijn regenbakken zijn uitgedroogd, en ze barsten van droogte.
19 En als ik denk aan de dagen vanouds, toen ik de Heere op mijn snarenspel mocht loven, aan die eerste gezegende tijd der minne, toen de Heere mij opgezocht heeft en naar mijn hart sprak, en als ik die dagen vergelijk met de dagen waarin ik nu leef, o, wat leef ik dan nu in een dor land. Gij hebt mij een dor land gegeven. O, het is zoals Psalm 63 zingt: Een dor en dorstig land, waar niemand lafenis kan krijgen, waarin mijn ziel en lichaam hijgen naar U, o God. Een tegenvallend erfdeel. En, kinderen des Heeren, dan zult u nooit kunnen of mogen zeggen dat de Heere tegenvalt. Dat niet, nee, de Heere valt Zijn Kerk niet tegen. Maar de weg valt zo tegen, de leiding die de Heere houdt valt zo tegen. Uw leven en uw legering vallen zo tegen. Hoe lang is het soms geleden dat Gods kinderen mogen drinken uit die springader van het levende water? O, hoe dor kan het worden daar in KirjathSefer. Nee, ze mogen niet ontkennen dat de Heere hun een plaatsje schonk onder Zijn kinderen. Ze mogen niet ontkennen wat God in hun leven deed. Ze ontvingen een erfdeel onder de geheiligden, maar het erfdeel wordt zo mat, zo droog. Ze kunnen niet meezingen als er gezongen wordt: Een milden regen zond G’, o Heer’, Op Uw bezwijkend erf’nis neer, Om sterkt’ aan haar te geven. Een tegenvallend erfdeel. Letten we in de tweede plaats op een reine begeerte. 2. Een reine begeerte Achsa gaat eerst naar haar man. Ze port hem aan, zo staat er in vers 14, om van haar vader een veld te begeren. En dan staat er zo merkwaardig achter: ‘En zij sprong van de ezel af; toen zeide Kaleb tot haar: Wat is u?’ U begrijpt wel dat de schrijver van het Richterenboek hier wat overslaat, en we kunnen uit het verband
RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==