Een eeuwige toevlucht

3 Een eeuwige Toevlucht

4 1e druk 2005 2e druk 2025 Oorspronkelijke titel: Enarratio Psalmi XC. Per D. Doctorem Martinum Lutherum, in Schola Vitenbergesi, Anno 1534 publice absoluta. Vitebergae MDXLI, per Vitum Creuzer. Uit het Latijn vertaald door drs. C.Th. Boerke, © 2005 Den Hertog B.V., Houten ISBN 978 331 3381 7 Omslagillustratie: Maarten Luther preekt voor de gemeente van Wittenberg. Detail uit schilderij van Lukas Cranach der Ältere en der Jungere (vóór 1539). Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij digitaal, elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

5 Een eeuwige Toevlucht Verklaring van Psalm 90 MAARTEN LUTHER DEN HERTOG - HOUTEN

6 Titelpagina van de zeldzame eerste Duitse uitgave uit 1546

7 INHOUD Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9 Psalm 90 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15 Voorrede 17 1. Een gebed van Mozes, de man Gods. Heere, Gij zijt ons geweest een Toevlucht van geslacht tot geslacht. 27 2. Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. 35 3. Gij doet de mens wederkeren tot verbrijzeling, en zegt: Keert weder, gij mensenkinderen. 40 4. Want duizend jaren zijn in Uw ogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als een nachtwake. 46 5. Gij overstroomt hen, zij zijn gelijk een slaap; in de morgenstond zijn zij gelijk het gras, dat verandert; 49 6. In de morgenstond bloeit het en het verandert; des avonds wordt het afgesneden en het verdort. 49 7. Want wij vergaan door Uw toorn, en door Uw grimmigheid worden wij verschrikt. 54 8. Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns. 66 9. Want al onze dagen gaan heen door Uw verbolgenheid; wij brengen onze jaren door als een gedachte. 69 10. Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaar; of zo wij zeer sterk zijn, tachtig jaar; en het uitnemendste van die is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen. 71 11. Wie kent de sterkte Uws toorns en Uw verbolgenheid, naar dat Gij te vrezen zijt? 75 12. Leer ons alzo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen. 78

8 13. Keer weder, Heere, tot hoelange? En het berouwe U over Uw knechten. 83 14. Verzadig ons in de morgenstond met Uw goedertierenheid, zo zullen wij juichen en verblijd zijn in al onze dagen. 86 15. Verblijd ons naar de dagen, in dewelke Gij ons gedrukt hebt; naar de jaren, in dewelke wij het kwaad gezien hebben. 87 16. Laat Uw werk aan Uw knechten gezien worden, en Uw heerlijkheid over hun kinderen. 89 17. En de liefelijkheid des Heeren onzes Gods zij over ons; en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat. 93

9 INLEIDING Luther had een bijzondere voorliefde voor het boek van de Psalmen. Hij had het lief gekregen, zodra hem de ogen waren opengegaan voor de rijkdom aan geestelijk leven die daarin opgesloten ligt. In de zogenaamde Lutherbijbel, zijn Duitse vertaling van de Schrift, legt hij daarvan getuigenis af in de inleiding die hij op de Psalmen geschreven heeft. Luther ziet het Boek der Psalmen als een kleine ‘Biblia’ op zichzelf, waarin op fraaie en beknopte wijze is samengevat wat men in de hele Schrift vindt. Wie de hele Bijbel niet kan lezen, vindt in de Psalmen de Schrift als in een klein boekje bijeengebracht. Belangrijker is echter nog dat we in de Psalmen de gelovigen als het ware in het hart kunnen kijken. We zien wat zij dachten en zeiden, hoe zij tot God baden en met Hem spraken in alle omstandigheden van het leven, in vreugde en verdriet. Want waar vindt men diepere vreugde dan in de lofpsalmen en dieper verdriet dan in de klaagpsalmen? Zo zou geen schilder het kunnen afbeelden of dichter het kunnen verwoorden. Dat dit alles rechtstreeks tegenover God geuit wordt en vaak in een dialoog met Hem, geeft aan de woorden een grote zeggingskracht en ernst mee. Zo kunnen wij vanuit de Psalmen leren om in verdriet, vreugde en hoopvolle verwachting in het geloof te leven. De Psalmdichters nodigen ons daarbij uit om hen na te volgen. Kortom: wie de heilige, algemene, christelijke kerk in levendige kleuren geschilderd wil zien, moet het Psalmenboek ter hand nemen. Aldus de reformator. Luther is zijn leven lang met de Psalmen bezig gebleven. In de

10 jaren 1513-1515 gaf hij aan de universiteit van Wittenberg, waar hij hoogleraar was, een eerste serie colleges over de Psalmen. Evenzo in de jaren 1518-1521. De derde serie volgde tussen 1532 en 1535. Daarnaast preekte hij er vaak over en werden ook afzonderlijke verklaringen van enkele Psalmen in boekvorm uitgegeven. In de meeste van zijn andere werken komen we meer dan eens citaten uit de Psalmen tegen. Psalm 90, waarvan de uitleg nu in vertaling voor ons ligt, werd in 1534 besproken tijdens de colleges aan de universiteit. Luther was in 1532 begonnen diverse Psalmen te behandelen, waarvan Psalm 45 de eerste was, gevolgd door een serie over de Psalmen 120-134. Hij moest zijn colleges vaak vanwege ziekte onderbreken. Psalm 130 was bij Luther bijzonder geliefd omdat hij daarin de rechtvaardiging van de goddeloze verwoord zag, en dat was immers voor hem het hoofdartikel uit de geloofsleer, waarmee de kerk staat of valt. Ook de Psalmen 51, 32, 110 en 143 hebben, in dat licht bezien, voor hem een bijzondere betekenis. De mens is aangewezen op genade en vergeving, en dat maakt aan al zijn eigen prestaties en ijdelheid een einde. De vergeving van zonden geschiedt zonder de werken der wet, zeggen deze Psalmen, en daarom kunnen we ze volgens Luther heel goed ‘paulinische Psalmen’ noemen. Na deze serie volgde een pauze van een heel jaar, waarschijnlijk opnieuw wegens gezondheidsproblemen, maar ook omdat Luther aan zijn Bijbelvertaling werkte die in 1534 moest verschijnen. Toen dat achter de rug was, koos hij voor zijn colleges Psalm 90 als onderwerp, om daarmee zijn collegearbeid aan dit bijbelboek definitief af te sluiten. Zoals Luther zelf aangeeft, wilde hij hierna overstappen op het boek Genesis. Wellicht koos hij daarom nu voor Psalm 90: het is immers een gebed van Mozes, en zo was de overgang mooi vloeiend. De Psalm werd, voornamelijk in

11 het Latijn, behandeld op 26 oktober en 2, 3, 9 en 10 november 1534, en op 8 maart en 31 mei 1535. Op dat moment is het in theologisch en politiek opzicht een vrij rustige periode. Wel trok het optreden van de wederdopers in Münster de aandacht, maar daarmee had Luther zelf niet rechtstreeks te maken. De gedrukte uitgave zoals we die kunnen vinden in de Weimarer Ausgabe van Luthers werken (deel 40-3, p. 476-594), is niet het werk van Luther zelf. Hij had drie scribenten om zich heen, die zijn colleges en preken noteerden en uitschreven: Georg Rörer, Caspar Cruciger en Veit Dietrich. Om snel teksten te kunnen opnemen, had Rörer een eigen stenografisch schrift ontwikkeld met afkortingen en tekens. Hij maakte het manuscript over Psalm 90 klaar voor de drukker en Dietrich publiceerde het in 1541, naar wetenschappelijk gebruik in het Latijn. Een Duitse vertaling verscheen in 1546. Rörer maakte gebruik van de aantekeningen van zijn collega’s, die hij in zijn eigen manuscript verwerkte. De Weimarer Ausgabe heeft deze half Duitse, half Latijnse tekst naast de uiteindelijke uitgave opgenomen. Hij geldt als de meest betrouwbare, omdat de gedrukte versie een bewerking door Dietrich is van de aantekeningen van Rörer. En Dietrich veroorloofde zich nogal eens wat vrijheden in de weergave van Luthers woorden. Over de betrouwbaarheid van de tekst van Rörer hoeven we ons waarschijnlijk geen zorgen te maken: Luther prees hem als een zeer nauwgezet man, een uitblinker in typografie. Later historisch onderzoek heeft dit oordeel nog eens onderstreept. Aan de tekst is duidelijk te zien dat het hier gaat om een vorm van onderwijs. Luther spreekt zijn toehoorders soms rechtstreeks aan. Wanneer hij aan een nieuwe passage begint, vat hij het voorafgaande nog even in enkele regels samen. Hier en daar staat een duidelijke aansporing om op een bepaalde zinsnede

12 goed te letten. Luther ging uit van de Hebreeuwse grondtekst, waarvan hij zelf een vertaling maakte, al volgde hij soms ook gewoon de Vulgata. Ook aan de Hebreeuwse woorden waarnaar hij kan verwijzen is te zien dat hij college geeft aan studenten, die geacht worden die taal te beheersen. Af en toe vertelt hij zijn studenten iets van zijn eigen ervaringen en komt er een biografisch aspect om de hoek kijken: een jeugdherinnering, een verwijzing naar zijn kloostertijd, een aanvechting of zelfs zijn leeftijd. Luther vermeldt dat hij op dat moment 54 jaar is, hetgeen echter door Rörer geheel naar waarheid wordt gewijzigd in 51. Zo zien we hierin niet alleen Luthers persoonlijke betrokkenheid bij zijn werk, maar meteen ook de nauwkeurigheid van zijn secretaris Rörer! Luther heeft aan de uitgave zelf een voorwoord toegevoegd, wat echter niet hoeft te betekenen dat hij de hele tekst ook heeft nagekeken. Wat Luther met nadruk naar voren haalt als het thema van de Psalm is de toorn van God en de tirannie van de dood, alsook het geneesmiddel dat wordt aangeboden tegen de vertwijfeling die daarvan het gevolg is. ‘Midden in het leven zijn wij door de dood omgeven’ – woorden die we bij Luther vaker tegenkomen. De dood staat echter wel steeds in een kader, dat gevormd wordt door de hoop op God, Die de doden opwekt. In het handelen van God met de mens wordt een grote spanning ervaren. Enerzijds is Hij de Schepper, anderzijds laat Hij de mens na een kort en moeitevol leven sterven. De verbindende schakel tussen deze beide, tussen de dood en de oordelende God, is Christus. Vervolgens worden de korte duur en de begrensdheid van het leven getekend. Maar anders dan de heidenen weten de gelovigen zeker dat God Zich om de eeuwige bestemming van Zijn kinderen bekommert. En door het gebed laat Hij Zich door hen ook tot genade bewegen. Daarvan is Mozes een sprekend voorbeeld. Het gebed eindigt met de bede om bijstand zowel in het wereldlijke als kerkelijke leven.

13 In de uitleg die Luther van de Psalm geeft, komen we zijn mensbeeld en Godsbeeld, alsook de onderlinge verhouding tussen die twee op het spoor, zoals hij die ook in andere werken ontwikkelt. De grondhouding van de zondige en verloren mens tegenover de rechtvaardigende God en Redder is ook hier maatgevend. In overeenstemming daarmee onderscheidt hij in de Psalm dan ook twee gedeelten. In het eerste deel ontdekt de mens eigen zonde en blindheid, ervaart hij de toorn van God en krijgt hij inzicht in zijn korte en moeitevolle bestaan, dat elke dag door de dood bedreigd wordt. Dat dit laatste in Luthers tijd een gedachte was die aansprak, behoeft geen betoog. Er woedden oorlogen, de pest waarde rond en de gemiddelde leeftijd lag niet rond de zeventig of tachtig jaren waarvan Psalm 90 spreekt, maar eerder rond de vijftig. Die ervaring van het bedreigde bestaan leidt tot vertwijfeling, en daaruit kan alleen het geloof bevrijden. Daarom wijst het tweede deel van de Psalm dan ook op de barmhartige God, Die rechtvaardigt en redt. In Hem vindt iedere gelovige die niet voor de realiteit van het leven vlucht, maar te midden van de ellende alle hoop op God vestigt, een eeuwige Toevlucht. Zo ontvangt de mens door het geloof en door genade niet alleen zelfkennis, maar ook Godskennis. En dat is de ware theologie. In de wijze waarop Luther de Psalm tegemoet treedt, herkennen we iets van de structuur van heel zijn theologie: die van wet en Evangelie, ook al worden deze beide begrippen hier niet met name zo genoemd. Het patroon is echter vertrouwd: de wet en de toorn van God klagen de mens aan en stellen hem schuldig. Wie kan voor de grote God bestaan wanneer hij zichzelf beziet? In de diepste wanhoop komt God echter de mens tegemoet met Zijn troost en belofte. Daarin gaat het Evangelie over ons op. ‘En wanneer wij geloven dat God een Toevlucht is, dan is Hij het ook.’

14 Na zijn colleges over Psalm 90 heeft Luther alleen nog over Genesis gedoceerd. Direct in aansluiting aan Psalm 90 begon hij daarmee op 1 juni 1535. Het zou de afsluiting van zijn hoogleraarschap worden. Zelf vermoedde hij al dat hij dit project voor zijn dood niet meer af zou kunnen maken. Toch is hij nog meer dan tien jaar met dit eerste bijbelboek bezig geweest, tot hij in 1546 stierf. Luther zag het Psalmenboek als een boek vol vermaning en vertroosting. In zijn Tischreden zei hij: Het is niet zozeer een didactisch boek, maar meer een boek waaruit gepreekt moet worden, omdat daarin Gods beloften ons worden voorgehouden. Het maakt zelfs pelgrimstochten overbodig. ‘Vroeger maakten veel mensen een pelgrimstocht naar Rome, Jeruzalem of Santiago de Compostella, om voldoening te geven voor hun zonden. Maar de ware pelgrimstocht leggen we af in het geloof, namelijk wanneer wij de Psalmen, profeten en evangelisten ijverig lezen. Dan hoeven wij niet langs heilige steden te trekken maar kunnen wij, al wandelend door hun gedachten en harten, het Beloofde Land en het paradijs van het eeuwige leven bezoeken.’ Bij Luther stond de vertroosting voorop. Ook in de uitleg van deze Psalm heeft hij getracht die naar boven te halen, daarbij gebruikmakend van herkenbare accenten uit zijn theologie. En zo leren we niet alleen Psalm 90, maar ook Luther beter kennen. Zoals gezegd, ging Luther in zijn verklaring uit van de Hebreeuwse grondtekst, waarvan hijzelf een vertaling maakte, of soms gebruikte hij de Vulgata. Deze bijbelteksten staan in klein kapitaal afgedrukt. Daaronder staat de tekst in de Statenvertaling vermeld. Apeldoorn, oktober 2005 drs. C.Th. Boerke

15 VERKLARING VAN PSALM 90 door DR. MAARTEN LUTHER in het openbaar uiteengezet aan de universiteit van Wittenberg in 1534

16

17 VOORREDE God heeft ons geroepen om de kerken te onderwijzen. Over dat ambt heb ik dikwijls gezegd dat het noodzakelijk is dat er sommigen zijn die God loven en zich ervoor inspannen zijn Woord wijd en zijd te verspreiden. Want na onze dood zullen er velen zijn die de theologie en elke studie verachten, zoals dat ook heden ten dage reeds met velen het geval is. Aangezien wij dan deze baan verder moeten lopen tot wij onze loop voleindigen en de voor ons vastgestelde eindpaal van onze zaligheid bereiken, heb ik, nadat ik vele Psalmen reeds heb uitgelegd, weloverwogen besloten nu deze psalm van Mozes te verklaren. Dan zal ik de resterende jaren van mijn leven die God mij nog zal geven besteden aan de uitleg van de boeken van Mozes. Want aangezien Mozes de bron is waaruit de heilige profeten en ook de apostelen door de ingeving van de Heilige Geest hun Goddelijke wijsheid geput hebben, kunnen wij onze arbeid niet beter verrichten dan door onze leerlingen naar deze bron te leiden en naar vermogen en in overeenstemming met onze gave de zaadkorrels van de Goddelijke wijsheid aan te wijzen, die de Heilige Geest via Mozes zo heeft uitgestrooid, dat geen verstand, geen menselijk vernuft (wanneer het de Heilige Geest ontbeert) ze waarnemen of begrijpen kan. Maar voordat wij naar het opschrift of de psalm zelf gaan, moeten wij eerst wat uitvoeriger spreken over het onderwerp van de psalm. Het onderwerp van de psalm Heel het menselijke geslacht is door de erfzonde zo diep gevallen en blind geworden, dat de mens niet alleen zichzelf en

18 God niet meer kent, maar ook zijn eigen ongeluk niet, hoewel hij het wel ervaart en eraan lijdt. Hij begrijpt niet waar het vandaan komt en ziet niet waar het op uitloopt. Zo groot is de ellende die onze eerste ouders door de zonde over zich heen gehaald en op hun nakomelingen overgebracht hebben. Want kijk maar hoe dwaas de meest wijze mensen over de zwaarste en verschrikkelijkste straf – namelijk de dood – gesproken hebben, die als een watervloed zo’n groot ongeluk over heel het menselijke geslacht gebracht heeft. Sommigen geven de raad om de dood te verachten, zoals iemand gezegd heeft: ‘Vrees niet voor de laatste dag, maar verlang er ook niet naar.’1 Anderen echter, die van mening zijn dat dit te moeilijk is, proberen de mensen ertoe te bewegen om ter verlichting van dit kwaad in het heden hun lusten volledig vrij te botvieren, zoals het gezegd wordt in een bekend maar verdorven versje, dat ontleend is aan het grafschrift van Sardanapalus2: ‘Eet, drink en speel een spel, want na de dood zijn er geen pleziertjes meer.’ Zo raken de wijzen van de wereld verwikkeld in nog grotere zonden, terwijl zij de straf van de zonde willen verzachten. De dood wordt immers niet overwonnen door hem te verachten, zoals straatrovers en soldaten denken dat zij hun dapperheid bewijzen wanneer zij, weliswaar bij wijze van grap, anderen de pest, de blaren en meer van dat soort ongeluk toewensen. Er is een andere manier, een andere geneeskunst nodig. Ongeveer hetzelfde doen de moderne theologen wanneer zij, in navolging van de heidenen, in hun begrafenispreken redeneren dat men niet verdrietig moet zijn, alsof de dood een kwade zaak is; want dat de dood een soort haven is, waarin wij veilig en geborgen zijn voor al het lijden en al het ongeluk waaraan alle 1. Regel van Martialis (ca. 40-ca.102), grootste Latijnse epigrammendichter van de Oudheid. Schreef vijftien boeken met originele puntdichten. Epigr. X, 47, 13. 2. Andere naam voor Assurbanipal, koning van Assyrië (669-626 v. Chr.).

19 mensen in dit leven onderworpen zijn. Dit is wel de grootste blindheid en een geheel andere ellende, die uit de erfzonde is voortgevloeid: dat wij de zonde, de dood zelf en alle overige rampen van het menselijke geslacht zo klein voorstellen en strijden tegen het gezonde menselijke verstand, ja, tegen de ervaring zelf, en onszelf vleien met zeer lichtzinnige en nietige gedachten. Want dat is niet de manier om over de dood te spreken. Het is eerder, zeg ik met nadruk, heidense blindheid en een vrucht van de erfzonde, wanneer iemand zijn eigen kwaad verdedigt als niet-kwaad, hoewel hij toch het tegenovergestelde voelt en ervaart. Maar onze Mozes spreekt in deze psalm geheel anders over de dood. Want wat hij het allereerst doet, is de dood en alle andere rampen van dit leven zo ernstig als maar mogelijk is voorstellen. Hierin is hij, in overeenstemming met zijn wettige ambt, een echt mozaïsche Mozes3, dat wil zeggen: een strenge dienaar van de dood, van de toorn van God en de zonde. Het ambt van de wet oefent hij derhalve op een uitstekende manier uit. Hij schildert de dood in de meest verschrikkelijke kleuren, door te zeggen dat het de toorn van God is waardoor wij gedood worden. Ja, hij laat zelfs zien dat wij al van tevoren gedood en door geweldige rampspoed overweldigd zijn. Hier gebruikt hij een nieuwe retoriek, wanneer hij de dood ‘de toorn van God’ noemt (vers 7). Vanuit zijn dialectische wijze van spreken voegt hij de werkende en de uiteindelijke oorzaak van de dood en van alle rampen in dit leven toe, en houdt ons voor dat God toornig is (vers 11). ‘Wie’, zegt hij, ‘zou geloofd hebben, dat Uw toorn zo geweldig zou zijn?’ Want het feit dat wij sterven komt voort uit de onverdraagzame toorn van God over de zonde. Wanneer men nu op de volgende woorden let, is eenvoudig te begrijpen dat hij niet alleen over de lichamelijke dood spreekt. Want wanneer 3. Lat.: Mosissimus Moses. Luther speelt graag met woorden en hanteert vaak de overtreffende trap, waarvan deze aanduiding een treffend voorbeeld is.

20 wij alleen die te verwachten hadden, zouden wij met de dichter zeggen: ‘Vrees niet voor uw laatste dag, maar verlang er ook niet naar.’ Maar wij liggen onder de eeuwige dood, omdat wij onder de toorn van God liggen, die wij niet kunnen overwinnen. Op deze manier spreekt Mozes over de dood als een wetgever tegenover de verstokte en onverstandige zondaars. Diegenen echter die geschrokken zijn van de aanblik van hun zonden en dood leert hij door zijn voorbeeld te bidden dat God hun mag tonen dat het getal van hun dagen kort is (vers 12; Ps. 39:5, Vulg.). Het onderwerp van de psalm is derhalve dat Mozes de verstokte en onverschillige Epicureeërs4 bang wil maken, die menen dat het in dit leven hun opdracht is om de toorn van God en de dood te verachten en te leven als het vee, waarvoor na dit leven geen enkele hoop meer is. Deze mensen laat Mozes zien dat de dood een eeuwige tiran is, opdat zij, eenmaal op deze wijze afgeschrikt, hun ongeluk leren inzien en ook gebracht mogen worden tot het verlangen om het geneesmiddel te mogen ontvangen dat in deze uiterste nood toegepast moet worden. Daarom verschrikt hij eerst, niet om in het verderf te storten of in vertwijfeling achter te laten, maar om hen die geschrokken en niet meer onverschillig zijn troost te bieden en hen de ruimte te geven om op adem te komen. Zo verbindt hij de leer van het Evangelie met de wet, hoewel hij het Evangelie wat verborgen behandelt; want deze prediking moest aan onze Heere Jezus Christus voorbehouden blijven en aan de tijd van het Nieuwe Testament. Mozes moest echter Mozes zijn. Daarom roert hij het Evangelie maar spaarzaam aan, opdat die eer helemaal aan de betere Leermeester zou blijven, van Wie de Vader zegt: ‘Hoort naar Hem’ (Matth. 17:5). 4. Epicurus (341-270 v. Chr.), Grieks filosoof die stelde dat de volmaaktheid ligt in de onverstoorbaarheid van de ziel en een wijs tegen elkaar afwegen van genot en zelfbeheersing. Zijn navolgers gingen een stap verder en golden als genotzoekers.

21 In deze psalm moeten we voornamelijk op deze twee dingen letten: in de eerste plaats dat Mozes, wanneer hij laat zien dat de menselijke natuur aan de eeuwige dood onderworpen is, de tirannie van de dood en de toorn van God benadrukt met het doel om de harde en ongelovige verachters van God schrik aan te jagen; in de tweede plaats dat hij om een geneesmiddel tegen de vertwijfeling bidt, opdat de mensen niet in hun vertwijfeling achtergelaten zullen worden. Daarom is deze psalm een zeer nuttige psalm, waarin wij horen hoe Mozes in zijn bijzondere ambt zondaren verschrikt en toch op verborgen wijze de verlossing aanwijst, om zo de hoogmoedigen te vernederen en de ootmoedigen te troosten. Het opschrift van de psalm Het opschrift is eenvoudig: ‘Een gebed van Mozes.’ Hieronymus5 tekent naast andere dingen bij deze Psalm aan dat het in de psalmen een vast gebruik is dat de volgende tien psalmen van de schrijver zijn, wiens naam in de voorafgaande psalm uitdrukkelijk genoemd is. Dit heeft hij waarschijnlijk vanuit de rabbijnse traditie gezegd. Ik twijfel er echter niet aan dat alleen deze ene psalm van Mozes is, en niet de volgende die geen opschrift hebben. Want de brief aan de Hebreeën (Hebr. 4:7) zegt uitdrukkelijk over Psalm 95:7, ‘Heden, zo gij Zijn stem hoort’ enzovoort, dat God dit sprak door David. Daarom willen wij het erop houden dat Hieronymus een verzinsel van de Joden nagevolgd is. Dat echter de onderhavige psalm door Mozes geschreven is, bewijzen niet alleen het opschrift en de uitdrukkingswijze, maar ook de onderwerpen en de hele theologie van de psalm. 5. Latijns kerkvader (ca. 347 - ca. 419), bracht de Latijnse vertalingen van het Oude en Nieuwe Testament samen in de Vulgata, voor eeuwen de gezaghebbende Bijbelvertaling in de kerk. Hij schreef deze en de volgende tien psalmen aan Mozes toe, een visie die Luther hier tegenspreekt.

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==