13 In de uitleg die Luther van de Psalm geeft, komen we zijn mensbeeld en Godsbeeld, alsook de onderlinge verhouding tussen die twee op het spoor, zoals hij die ook in andere werken ontwikkelt. De grondhouding van de zondige en verloren mens tegenover de rechtvaardigende God en Redder is ook hier maatgevend. In overeenstemming daarmee onderscheidt hij in de Psalm dan ook twee gedeelten. In het eerste deel ontdekt de mens eigen zonde en blindheid, ervaart hij de toorn van God en krijgt hij inzicht in zijn korte en moeitevolle bestaan, dat elke dag door de dood bedreigd wordt. Dat dit laatste in Luthers tijd een gedachte was die aansprak, behoeft geen betoog. Er woedden oorlogen, de pest waarde rond en de gemiddelde leeftijd lag niet rond de zeventig of tachtig jaren waarvan Psalm 90 spreekt, maar eerder rond de vijftig. Die ervaring van het bedreigde bestaan leidt tot vertwijfeling, en daaruit kan alleen het geloof bevrijden. Daarom wijst het tweede deel van de Psalm dan ook op de barmhartige God, Die rechtvaardigt en redt. In Hem vindt iedere gelovige die niet voor de realiteit van het leven vlucht, maar te midden van de ellende alle hoop op God vestigt, een eeuwige Toevlucht. Zo ontvangt de mens door het geloof en door genade niet alleen zelfkennis, maar ook Godskennis. En dat is de ware theologie. In de wijze waarop Luther de Psalm tegemoet treedt, herkennen we iets van de structuur van heel zijn theologie: die van wet en Evangelie, ook al worden deze beide begrippen hier niet met name zo genoemd. Het patroon is echter vertrouwd: de wet en de toorn van God klagen de mens aan en stellen hem schuldig. Wie kan voor de grote God bestaan wanneer hij zichzelf beziet? In de diepste wanhoop komt God echter de mens tegemoet met Zijn troost en belofte. Daarin gaat het Evangelie over ons op. ‘En wanneer wij geloven dat God een Toevlucht is, dan is Hij het ook.’
RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==