Uit de duisternis tot het licht

DEN HERTOG - HOUTEN Uit de duisternis tot het licht AUGUSTINUS’ LEVEN VANUIT ZIJN BELIJDENISSEN TOEGELICHT DS. A.J.T. RUIS

© 2024 Den Hertog B.V. Houten ISBN 978 90 331 3274 2 Illustratie omslag: A. Scheffer, Augustinus en Monnica (1846). Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij digitaal, elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

5 Inhoud Woord vooraf 8 Inleiding - de Belijdenissen 11 1. De schrijver van de Belijdenissen 16 2. ‘Groot zijt Gij, o Heere, en zeer te prijzen’ 20 Drie bedoelingen van de Belijdenissen 3. ‘Als knaap begon ik U aan te roepen’ 29 Augustinus’ kindertijd 4. ‘Moge U dienen dat ik spreek, schrijf, lees en reken’ 39 Augustinus’ jongensjaren 5. ‘Terwijl ik mijn verfoeilijke wegen weer voor de geest haal’ 48 Augustinus’ zestiende levensjaar

6 6. ‘En wij namen vandaar geweldige vrachten mee’ 57 De perendiefstal 7. ‘Wie ontwart deze ineengedraaide en ingewikkelde knoop?’ 65 Augustinus’ zonden beleden en vergeven 8. ‘Ik kwam te Carthago’ 72 Studeren in een grote stad 9. ‘Ik was niet iemand van dien aard, dat ik haar kon binnentreden’ 80 Studie van de Schrift 10. ‘En zo kwam ik terecht bij mensen vol hoogmoedige waanzin’ 87 In de strikken van het Manicheïsme 11. ‘Een zoon van zulke tranen...’ 95 Monnica, een biddende moeder 12. ‘Tot hem werd ik geleid door U, zonder mijn weten’ 100 Augustinus ontmoet Ambrosius 13. ‘Of schamen wij ons hen te volgen?’ 110 Voorbeelden in Augustinus’ leven

7 14. ‘Tolle lege, tolle lege’ 121 Augustinus’ bekering en doop 15. ‘Om hem te bewaren’ 126 Op catechisatie bij Ambrosius 16. ‘Wij werden gedoopt en de bekommerdheid over ons vroegere leven ging weg van ons’ 135 De doop van Augustinus Aanbevolen literatuur 143

20 – 2 – ‘Groot zijt Gij, o Heere, en zeer te prijzen’ DRIE BEDOELINGEN VAN DE BELIJDENISSEN ‘Wie de Belijdenissen van Augustinus leest, heeft de binnenkamer betreden van een kind Gods.’ Zo begint dr. A. Sizoo zijn inleiding op de vertaling van de Belijdenissen. Treffend typeert hij daarmee de bijzondere vorm waarin Augustinus zijn boek geschreven heeft: de Belijdenissen vormen een gebed. We komen Augustinus dus tegen in de binnenkamer. Daar overdenkt hij biddend wie hij in de eerste 32 jaar van zijn leven is geweest tegenover de Heere, en Wie de Heere al die jaren is geweest voor hem. In zijn gebed stelt Augustinus eerbiedig, maar ook vrijmoedig allerlei vragen aan de Heere. Zelf zegt hij er het volgende over: U roept aan, o Heere, mijn geloof, dat Gij mij geschonken hebt, dat Gij in mij hebt gewekt door de menswording van Uw Zoon, door de dienst van Uw verkondiger. (I, 1).

21 In één lange zin worden hier door Augustinus vier belangrijke dingen gezegd over zijn geloof. Dat geloof is hem door God geschonken. Het is verdiend door de menswording van Christus. Het is gewekt door de prediking van het Woord. En dit geloof roept God aan. Gods Naam grootmaken In dit hoofdstuk gaan we na met welke bedoeling Augustinus dit alles op schrift gesteld heeft. Met welk doel heeft hij zijn Belijdenissen geschreven? Augustinus’ eerste bedoeling is Gods Naam grootmaken, al is hij zelf sterfelijk en zondig. Dat kunnen we al lezen in de eerste regels van dit prachtige boek. Ze vormen een lofzang die herinnert aan verschillende psalmwoorden: Groot zijt Gij, o Heere, en zeer te prijzen; groot is Uw kracht en Uws verstands is geen getal. En de mens wil U prijzen, de mens, een deel van Uw schepping; ja, de mens, ofschoon hij zijn sterfelijkheid in zich omdraagt en de getuigenis van zijn zonde, en de getuigenis dat Gij de hovaardigen wederstaat. Toch wil de mens, een deel van Uw schepping, U prijzen. Gij wekt hem ertoe op, dat het zijn lust is U te loven; want Gij hebt ons geschapen tot U en ons hart is onrustig, totdat het rust vindt in U. (I, 1) In de openingszin plaatst Augustinus God en mens tegenover elkaar. De Heere is groot en prijzenswaardig; Zijn kracht en verstand is onmetelijk. Daartegenover

22 staat de mens: een brokstuk van de schepping, sterfelijk en zondig. Toch wil zo’n mens de Heere prijzen. Ondanks de diepe val van ons mensen is dat het grote doel waartoe de Heere ons geschapen heeft. In dat verband schrijft Augustinus dat God ons ‘tot Hem’, dat wil zeggen ‘naar Hem toe’, geschapen heeft. Dat is een heel diepe gedachte, die we vaker tegenkomen in de Belijdenissen. Als Augustinus zegt: ‘Gij hebt ons geschapen tot U’, bedoelt hij: U hebt ons zó geschapen, dat het ’t doel is van een mensenleven om God te zoeken, om God te vinden, om God groot te maken. Direct er achteraan zegt Augustinus: ‘...en onrustig is ons hart’. Waar een mens ook rust probeert te zoeken in dit aardse leven: in de filosofie, in de schoonheid van de schepping, in de literatuur, muziek of schilderkunst – toch: onrustig blijft ons hart, totdat het rust vindt in U. Hoe komt het dat een mens de ware rust alleen maar kan vinden in God Zelf? Augustinus zegt: Omdat God de mens zó heeft gemaakt. Laten we met die gedachte letten op ons eigen leven, en op het leven van de mensen om ons heen. En laten we alle onrust in ons leven en in de wereld om ons heen eens in dit licht houden: echte rust is alleen te vinden in God. Dat Augustinus God wil loven, vinden we in ieder hoofdstuk van de Belijdenissen terug. Wat daarbij opvalt, is dat dit samen opgaat met het belijden van onze zonden, van onze schuld tegenover God. Er is naar de gedachte van

23 Augustinus geen lof van God mogelijk of denkbaar voor een mens, dan alleen lof die gepaard gaat met belijdenis van onze zonden. Dat klinkt al door in de titel van Augustinus’ boek. De titel is in onze taal vertaald met Belijdenissen. In het Latijn staat er letterlijk: Confessiones. Als je dat opzoekt in een Latijns woordenboek, vind je onder meer deze betekenissen: lofprijzing (confessio laudis) en belijdenis van schuld, van zonde (confessio peccati). Die twee gaan voor Augustinus samen op, als hij terugblikt op de eerste 32 jaar van zijn leven. Vanaf het allereerste begin van zijn leven gaat hij het na: wie was ik tegenover God? Wat waren mijn zonden? Zelfs in de periode waaraan hij geen herinneringen heeft: de tijd dat hij een zuigeling was. Maar... wie was ik toen tegenover God? Maar ook: Wie is God tegenover en voor mij geweest, ook in Zijn leiding met mijn leven? Dat is dus Augustinus’ eerste grote doel met de Belijdenissen: God de eer geven vanuit het stof van de verootmoediging. Augustinus doet hier iets wat we terugvinden in Gods Woord, en wat Gods kinderen ook steeds weer te doen hebben: hun zonden en vervloeking bedenken, zichzelf mishagen, zich voor God verootmoedigen en hun zaligheid buiten zichzelf in Christus zoeken. Maar ook nadenken over Gods weldaden en Hem daarvoor erkennen. Deze zelfde gedachte komen we bijvoorbeeld ook

24 tegen in het meest omvangrijke boek van Augustinus: zijn Enarrationes in Psalmos (uiteenzettingen over de Psalmen). Bij de behandeling van Psalm 103:2 (‘Vergeet geen van Zijn weldaden’) schrijft hij: ‘De weldaden van de Heere kunnen niet voor uw ogen zijn als uw zonden ook niet voor uw ogen zijn. Zoveel zonden u hebt, zoveel zijn Zijn weldaden.’ Het gaat voor Augustinus samen op: wie is God geweest voor mij? En: wie ben ik geweest tegenover God? Wat Augustinus in zijn Belijdenissen doet, is óók een voorbeeld voor ons. Hoe nuttig kan het zijn, hoe zegenrijk, als wij iets van datzelfde mogen doen: ons leven biddend overdenken voor Gods aangezicht! Anderen aansporen Er is nog een doel waarom Augustinus zijn Belijdenissen heeft geschreven. Hij bedoelt het behalve als een belijdenis van lof en van eigen zonden ook als een belijdenis van het geloof (confessio fidei). Wat Augustinus wil, is getuigen van de genade die God hem bewezen heeft, om daardoor anderen aan te sporen. Laten zij die nog niet tot bekering kwamen, moed scheppen uit zijn behoudenis en laten zij de Heere gaan zoeken! ‘Zoekt en gij zult vinden’ (Matth. 7:7) is niet voor niets het belangrijkste Bijbelcitaat in de Belijdenissen! Het was in de tijd van Augustinus gebruikelijk dat filosofen en ook wel christelijke auteurs boeken schreven

25 om mensen aan te sporen tot een ander leven. Zulke boeken worden protreptische geschriften genoemd. Iets vergelijkbaars wil Augustinus in zijn Belijdenissen ook doen. Hij wil een voorbeeld tekenen van hoe God Zich in Zijn genade over hem neerboog. Hoe God hem genadig was en hoe Augustinus wel heeft gezocht, maar is gevonden. De boodschap die Augustinus daarbij wil doorgeven is: deze God, Die mij gezocht en gevonden heeft, leeft nóg en Hij werkt nóg! We kunnen denken aan wat Paulus schrijft in 1 Timotheüs 1:16: ‘Maar daarom is mij barmhartigheid geschied, opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste ben, al Zijn lankmoedigheid zou betonen, tot een voorbeeld dergenen die in Hem geloven zullen ten eeuwigen leven.’ Als we de geschiedenis van Augustinus’ bekering goed lezen, valt op dat ook voor hemzelf de voorbeelden (exempla) van anderen belangrijk waren. In het achtste Boek van zijn Belijdenissen vertelt hij dat hij op een dag bezoek krijgt van een zekere Ponticianus. Die vertelt hem over de bekering van Antonius en van twee hovelingen. Augustinus is daar diep van onder de indruk en roept geëmotioneerd uit tegen zijn vriend Alypius: ‘Wat overkomt ons? Wat is dit, dat u gehoord hebt? De ongeleerden staan op en nemen de hemel, en wij met onze geleerdheid, zie, hoe wij ons wentelen in vlees en bloed!’ Vervolgens trekt Augustinus zich terug in een tuin, waar hij een kinderstem hoort roepen: ‘Neem en

26 lees, neem en lees!’ Augustinus neemt dan een boekrol ter hand en leest de woorden uit Romeinen 13:13 en 14. En die woorden dalen met kracht in zijn ziel. We zien: Augustinus is tot bekering gekomen door Gods genade. Het is Gods werk! Dat benadrukt Augustinus steeds. Maar daarbij hebben sommige voorbeelden van bekeringen van anderen hem bijzonder aangesproken. En als Augustinus zelf tot bekering gekomen is, mag zijn bekering weer een voorbeeld zijn voor Alypius, zijn beste vriend. Zo kan de Heere vandaag nóg het voorbeeld van ouderen en jongeren die tot echte bekering komen, gebruiken om anderen te brengen tot bezinning of tot heilige jaloersheid. Juist als we terugblikken op tweeduizend jaar kerkgeschiedenis, wordt duidelijk dat de Heere sprekende voorbeelden van Zijn genade waardoor Hij mensen tot bekering bracht, heeft willen zegenen voor anderen. Dwalingen weerleggen Ten slotte is er een derde bedoeling waarom Augustinus de Belijdenissen schreef. Op het moment dat hij dit boek schreef, was hij al een aantal jaren bisschop of predikant. In de gemeente die hij diende, Hippo Regius, een klein provinciestadje in Noord-Afrika, en in de gemeenten daaromheen waren heel wat dwalingen. Het behoorde tot zijn bisschoppelijke verantwoordelijkheden om die dwalingen te weerleggen en de zuivere, bijbelse leer

27 te verkondigen. Augustinus heeft daar veel energie in gestoken. Daardoor is zijn inzicht in Gods Woord steeds meer gescherpt. Welnu, dit uitdragen van de leer doet Augustinus ook in zijn Belijdenissen. Ook zó is zijn werk een ‘belijdenis van het geloof’ (confessio fidei). Een voorbeeld: als hij in het eerste Boek van de Belijdenissen terugblikt op het begin van zijn leven, schrijft Augustinus de volgende bekende woorden: ‘Waar, bid ik U, mijn God, waar, Heere, of wanneer ben ik, Uw knecht, onschuldig geweest?’ Augustinus bedoelt te zeggen: er was in mijn leven geen moment dat er géén zonden waren. Als hij dat schrijft, zet hij uiteen wat de bijbelse genadeleer is. Enkele jaren later zou die genadeleer hevig bestreden worden door Pelagius. Deze Pelagius zou gaan leren dat een kind zonder erfzonde geboren werd. Als een onbeschreven blad papier kwam hij ter wereld. De ouders konden er dan van maken wat ze wilden. Als de opvoeding maar goed en christelijk was, en het kind goede wil toonde, hoefde er eigenlijk verder niets meer te gebeuren. Augustinus heeft daar, al voordat Pelagius’ opvattingen opkwamen, de bijbelse genadeleer tegenovergesteld en wees daarbij op Psalm 51. Hij blikt terug: wie was ik in die allereerste weken en maanden van mijn leven? Wat is er geestelijk gesproken te zeggen over mijn levensbegin? Tegenover allerlei dwaalopvattingen waarbij zalig worden ten diepste als een werk van de mens wordt

28 beschouwd, laat Augustinus zien hoe God genadig ingreep in zijn eigen leven. Hij was het, Die hem in zijn verlorenheid opzocht en tot Zich trok.

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==