Uit de duisternis tot het licht

20 – 2 – ‘Groot zijt Gij, o Heere, en zeer te prijzen’ DRIE BEDOELINGEN VAN DE BELIJDENISSEN ‘Wie de Belijdenissen van Augustinus leest, heeft de binnenkamer betreden van een kind Gods.’ Zo begint dr. A. Sizoo zijn inleiding op de vertaling van de Belijdenissen. Treffend typeert hij daarmee de bijzondere vorm waarin Augustinus zijn boek geschreven heeft: de Belijdenissen vormen een gebed. We komen Augustinus dus tegen in de binnenkamer. Daar overdenkt hij biddend wie hij in de eerste 32 jaar van zijn leven is geweest tegenover de Heere, en Wie de Heere al die jaren is geweest voor hem. In zijn gebed stelt Augustinus eerbiedig, maar ook vrijmoedig allerlei vragen aan de Heere. Zelf zegt hij er het volgende over: U roept aan, o Heere, mijn geloof, dat Gij mij geschonken hebt, dat Gij in mij hebt gewekt door de menswording van Uw Zoon, door de dienst van Uw verkondiger. (I, 1).

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==