21 In één lange zin worden hier door Augustinus vier belangrijke dingen gezegd over zijn geloof. Dat geloof is hem door God geschonken. Het is verdiend door de menswording van Christus. Het is gewekt door de prediking van het Woord. En dit geloof roept God aan. Gods Naam grootmaken In dit hoofdstuk gaan we na met welke bedoeling Augustinus dit alles op schrift gesteld heeft. Met welk doel heeft hij zijn Belijdenissen geschreven? Augustinus’ eerste bedoeling is Gods Naam grootmaken, al is hij zelf sterfelijk en zondig. Dat kunnen we al lezen in de eerste regels van dit prachtige boek. Ze vormen een lofzang die herinnert aan verschillende psalmwoorden: Groot zijt Gij, o Heere, en zeer te prijzen; groot is Uw kracht en Uws verstands is geen getal. En de mens wil U prijzen, de mens, een deel van Uw schepping; ja, de mens, ofschoon hij zijn sterfelijkheid in zich omdraagt en de getuigenis van zijn zonde, en de getuigenis dat Gij de hovaardigen wederstaat. Toch wil de mens, een deel van Uw schepping, U prijzen. Gij wekt hem ertoe op, dat het zijn lust is U te loven; want Gij hebt ons geschapen tot U en ons hart is onrustig, totdat het rust vindt in U. (I, 1) In de openingszin plaatst Augustinus God en mens tegenover elkaar. De Heere is groot en prijzenswaardig; Zijn kracht en verstand is onmetelijk. Daartegenover
RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==