Uit de duisternis tot het licht

22 staat de mens: een brokstuk van de schepping, sterfelijk en zondig. Toch wil zo’n mens de Heere prijzen. Ondanks de diepe val van ons mensen is dat het grote doel waartoe de Heere ons geschapen heeft. In dat verband schrijft Augustinus dat God ons ‘tot Hem’, dat wil zeggen ‘naar Hem toe’, geschapen heeft. Dat is een heel diepe gedachte, die we vaker tegenkomen in de Belijdenissen. Als Augustinus zegt: ‘Gij hebt ons geschapen tot U’, bedoelt hij: U hebt ons zó geschapen, dat het ’t doel is van een mensenleven om God te zoeken, om God te vinden, om God groot te maken. Direct er achteraan zegt Augustinus: ‘...en onrustig is ons hart’. Waar een mens ook rust probeert te zoeken in dit aardse leven: in de filosofie, in de schoonheid van de schepping, in de literatuur, muziek of schilderkunst – toch: onrustig blijft ons hart, totdat het rust vindt in U. Hoe komt het dat een mens de ware rust alleen maar kan vinden in God Zelf? Augustinus zegt: Omdat God de mens zó heeft gemaakt. Laten we met die gedachte letten op ons eigen leven, en op het leven van de mensen om ons heen. En laten we alle onrust in ons leven en in de wereld om ons heen eens in dit licht houden: echte rust is alleen te vinden in God. Dat Augustinus God wil loven, vinden we in ieder hoofdstuk van de Belijdenissen terug. Wat daarbij opvalt, is dat dit samen opgaat met het belijden van onze zonden, van onze schuld tegenover God. Er is naar de gedachte van

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==