Het fundament van het christendom

Het fundament van het christendom DE LEER VAN DE APOSTELEN EN HET LEVEN VAN DE EERSTE CHRISTENEN Ds. C. Harinck DEN HERTOG – HOUTEN

15 - 1 - APOSTELEN EN PROFETEN Gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste Hoeksteen. Éfeze 2:20 De gemeente van Christus wordt door de apostel vergeleken met een gebouw. Het is een gebouw dat nog onder constructie is. Het is nog niet af. God bouwt er nog steeds aan. Het zal pas compleet zijn als de laatste uitverkoren zondaar tot bekering en geloof in Jezus Christus is gebracht. Maar al wordt er nog voortdurend aan het gebouw gewerkt, het fundament is reeds gelegd. Er worden wel steeds stenen aan het gebouw toegevoegd, maar het fundament is voor eens en voor altijd gelegd. Het fundament van de nieuwtestamentische kerk is de leer van de apostelen en de profeten. Verder zegt de apostel dat het gehele gebouw van de kerk rust op de Hoeksteen, de Heere Jezus Christus: ...waarvan Jezus Christus is de uiterste Hoeksteen. In de dagen van de apostel begon de bouw van een huis met een hoeksteen of grondsteen. Op de hoek van het te bouwen huis werd een zware hoeksteen gelegd, waarop de muren werden opgetrokken. De hoeksteen of grondsteen was het dragende deel, waarop het gehele gebouw rustte. Jezus wordt de Hoeksteen van de kerk genoemd. Het leert ons dat in de christelijke kerk alles rust op de Persoon van Jezus Christus en Zijn werk. Wanneer Jezus ontbreekt, ontbreekt de Hoeksteen die het gehele gebouw draagt. De apostelen hebben die Hoeksteen, het fundament van de kerk, gelegd. Zij zijn de grondleggers van de nieuwtestamentische gemeente. De apostel noemt niet alleen de apostelen als grondleggers van de gemeente. Hij spreekt ook over de profeten. De meesten hebben daar eenvoudig de profeten van het Oude Testament onder verstaan. Er is

16 echter één probleem: de volgorde. De apostel noemt immers eerst de apostelen en daarna de profeten. Op grond daarvan moeten we stellen dat het hier om nieuwtestamentische profeten gaat. De kanttekening van de Statenvertaling vermeldt bij deze tekst: ‘Dat is, de leer der apostelen en der profeten, zo des Ouden als des Nieuwen Testaments.’ De mannen van de Statenbijbel stellen dat het hier zowel de oudtestamentische als de nieuwtestamentische profeten betreft. Zij kiezen dus voor een middenweg. Het Nieuwe Testament kent profeten. De apostel zegt dat de ten hemel gevaren Christus de nieuwtestamentische gemeente verschillende gaven heeft gegeven. ‘En Dezelve heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars’ (Ef. 4:11). Profeten zijn dus gaven van Christus aan Zijn nieuwtestamentische gemeente. Het vroegste christendom kende naast apostelen ook profeten. Dat brengt ons tot de vraag: wat zijn apostelen en wat zijn profeten? De apostelen Hoewel zij mensen waren van gelijke beweging als wij, zijn de twaalf apostelen unieke personen geweest. Zij waren op een unieke wijze geroepen tot een uniek werk. We lezen in Markus 3 vers 14 en 15: ‘En Hij klom op den berg, en riep tot Zich die Hij wilde; en zij kwamen tot Hem. En Hij stelde er twaalf, opdat zij met Hem zouden zijn, en opdat Hij dezelve zou uitzenden om te prediken; en om macht te hebben de ziekten te genezen, en de duivelen uit te werpen.’ Hier worden ons over de roeping van de discipelen tot apostelen al direct belangrijke dingen verteld. Zij waren bedoeld om met Hem te zijn. Zij zijn vanaf de doop van Jezus door Johannes de Doper tot aan de hemelvaart altijd bij Jezus geweest. Zij hebben met Hem geleefd. Zij zijn getuigen geweest van alles wat Jezus gedaan en gesproken heeft. De twaalf discipelen hebben privéonderwijs van Jezus ontvangen. We lezen dat Jezus de menigte leerde die tot Hem kwam. Van de discipelen lezen we echter: ‘Maar Hij verklaarde alles Zijn discipelen in het bijzonder’ (Mark. 4:34). Jezus heeft de twaalf apostelen niet alleen op een unieke wijze geroepen, maar hun ook een unieke kennis gegeven. Zij wisten meer dan andere gelovigen. Zij zijn ‘erbij’ geweest

17 en hebben privé-uitleg van Jezus ontvangen omtrent de verborgenheden van Gods Koninkrijk. Zij bezaten kennis uit de eerste hand. De apostelen zijn verder ‘getuigen’ geweest van Zijn machtige daden, wonderen en tekenen. Maar vooral ook van Zijn dood, opstanding en hemelvaart. Zij hebben Hem weggevoerd zien worden naar Golgotha om gekruisigd te worden, hoewel maar één discipel werkelijk getuige is geweest van Jezus’ kruisdood: de jonge Johannes. Zij hebben Jezus daarna ontmoet als de uit de dood opgestane Levensvorst. Zij hebben met de opgestane Jezus gesproken en zelfs met Hem gegeten en gedronken (Hand. 10:41). Ze zijn daarna nog veertig dagen door Hem onderwezen. Dit alles heeft hen gemaakt tot betrouwbare en gekwalificeerde getuigen van Jezus’ dood en opstanding. Zij hebben getuigd wat zij gezien, gehoord en getast hebben. ‘Hetgeen van den beginne was, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben, en onze handen getast hebben van het Woord des levens ... dat verkondigen wij u’ (1 Joh. 1:1, 3). Petrus kon namens de apostelen zeggen: ‘De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, Welken gij omgebracht hebt, hangende Hem aan het hout. Dezen heeft God door Zijn rechterhand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekering en vergeving der zonden. En wij zijn Zijn getuigen van deze woorden...’ (Hand. 5:30-32). De apostelen zijn niet slechts gezonden om een boodschap te verkondigen, maar ook om te getuigen van alles wat zij gehoord en gezien hebben. Zij getuigen van gebeurtenissen die bewijzen dat Jezus de Zoon van God en de beloofde Messías is. Zij eisen daarom geloof in hun getuigenis. Hun getuigenis aangaande Jezus is vastgelegd in de vier beschrijvingen van Matthéüs, Markus, Lukas en Johannes. Zij hebben later in hun brieven vooral de betekenis van Jezus’ woorden en de heilsfeiten uitgelegd. Alles wat zij ons aangaande Jezus Christus overgeleverd hebben, gaat direct terug op wat zij van Jezus gehoord en gezien hebben. De getuige was in de oudtestamentische rechtsspraak een zeer belangrijk persoon. Op grond van twee of drie getuigen werd iemand veroordeeld of vrijgesproken (Deut. 17:6). De apostelen zijn voor het forum van de wereld de getuigen geworden van de dood en opstan-

18 ding van Jezus Christus. Zij verkondigen de wereld dat God daardoor krachtig heeft bewezen dat Jezus Christus de Zoon van God is. De discipelen zijn de vertegenwoordigers van Christus Zelf. Zij traden op en spraken namens Hem. Dit komt duidelijk naar voren in de naam die Jezus Zijn discipelen heeft gegeven. Hij noemde hen ‘apostelen’. ‘En als het dag was geworden, riep Hij Zijn discipelen tot Zich, en verkoos er twaalf uit hen, die Hij ook apostelen noemde’ (Luk. 6:13). Het woord apostolos betekent ‘gezondene’. Het is een naam ontleend aan de Joodse rechtsbedeling. Daarin kende men de figuur van de shaliach. Dat was de man die namens anderen met volmacht optrad en hen vertegenwoordigde. De shaliach (apostel) van een mens is als deze zelf. In die zin ontvangt eenieder die de apostel ontvangt, Hem Die de apostel heeft gezonden. [Ridderbos, Heilsgeschiedenis, 37; zie ook: Kruse, New Testament Models, 29] Jezus heeft deze Joodse omschrijving van de shaliach op Zijn discipelen toegepast. Hij verklaarde: ‘Die u ontvangt, ontvangt Mij; en die Mij ontvangt, ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft’ (Matth. 10:40). De apostelen zijn dus de met macht en last beklede representanten van Christus. Hun woorden en hun boodschap zijn als de woorden van Jezus Zelf. Ieder die hen hoort, hoort Christus Zelf, en ieder die hen verwerpt, verwerpt Christus Zelf. Jezus heeft Zelf niets op papier gezet. Hij heeft dit werk toevertrouwd aan de apostelen, Zijn getuigen. Alles wat we van Jezus weten, is via de apostelen tot ons gekomen. Het is echter alsof Hij Zelf door hun geschriften tot ons spreekt. De getuige was in de Joodse wereld als de persoon zelf. Hun woord is openbaringswoord, het is eens en voor altijd het getuigenis aangaande Christus, waarmee de kerk en de wereld het te doen hebben en waarnaar zij geoordeeld zullen worden. [Ridderbos, Heilsgeschiedenis, 37]

19 De discipelen hebben gesproken en geschreven onder de bijzondere leiding, verlichting en inspiratie van de Heilige Geest. Jezus had dit voorzegd en beloofd: ‘Maar de Trooster, de Heilige Geest, Welken de Vader zenden zal in Mijn Naam, Die zal u alles leren, en zal u indachtig maken alles wat Ik u gezegd heb’ (Joh. 14:26). De Heilige Geest zou niet alleen alles wat Jezus had gesproken in hun herinnering terugbrengen, Hij zou hun ook alles leren en hen de betekenis van de gebeurtenissen doen verstaan. Bovendien zou de Heilige Geest hen ook andere dingen, die Jezus niet eerder had verteld, leren verstaan. Jezus wees daarop toen Hij zei: ‘Nog vele dingen heb Ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen. Maar wanneer Die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, Hij zal u in al de waarheid leiden; want Hij zal van Zichzelven niet spreken, maar zo wat Hij zal gehoord hebben, zal Hij spreken, en de toekomende dingen zal Hij u verkondigen’ (Joh. 16:12, 13). De Heilige Geest zou door de apostelen spreken. Wat de apostelen getuigen, is dus naar de inhoud niet te scheiden van het spreken van de Heilige Geest. Hun getuigenis is het getuigenis van de Heilige Geest. Zij zijn in hun spreken en schrijven door de Heilige Geest in al de waarheid geleid. Hun getuigenis draagt daardoor het stempel van onfeilbaarheid. Het maakt hen met gezag beklede uitleggers van de Heilige Schrift. Zij bezaten de kennis en het gezag om de oudtestamentische profetieën uit te leggen en de verborgenheden van het Koninkrijk Gods te verkondigen. Het gezag van de apostelen Jezus gaf Zijn apostelen een uniek gezag. Dit gezag berustte ten eerste op hun aanstelling door Jezus. Zij worden ‘apostelen’, vertegenwoordigers van Jezus, genoemd. Wie hen hoorde, hoorde Jezus Zelf. Zij zijn ten tweede door Gods Geest in al de waarheid geleid. Er is geen dwaling in hun geschriften. Dit gezag heeft God verder bekrachtigd door de tekenen die zij deden. Hun getuigen en prediken ging gepaard met wonderen en tekenen. De apostolische tijd was vol van bovennatuurlijke gebeurtenissen. Het begon reeds direct na de uitstorting van de Heilige Geest op de pinksterdag. Petrus genas een kreupele man in de naam van Jezus Christus de Nazarener (Hand. 3).

20 ‘En door de handen der apostelen geschiedden vele tekenen en wonderen onder het volk’ (Hand. 5:12). In Handelingen 5 vers 15 lezen we dat de mensen de zieken langs de weg legden opdat de schaduw van Petrus op hen zou vallen. Dit was reeds genoeg om hen te genezen. De engel des Heeren opende ’s nachts de gevangenis waarin de apostelen door het sanhedrin waren opgesloten (Hand. 5:19). Petrus genas in de Naam van Jezus Christus de verlamde Enéas (Hand. 9:34). Hij wekte Dorkas op uit de dood (Hand. 9). Een engel verloste Petrus uit de gevangenis (Hand. 10). Paulus sloeg de tovenaar Barjézus met blindheid (Hand. 13). Paulus genas een verlamde te Lystre (Hand. 14). Paulus wierp een demoon uit de waarzeggende dienstmaagd (Hand. 16). Paulus bracht Éutychus tot leven, na een dodelijke val uit het raam (Hand. 20). Door al deze bovennatuurlijke gebeurtenissen maakte God duidelijk dat de apostelen Zijn boodschappers waren en Zijn boodschap brachten. De hemel drukte het zegel op deze mannen en hun boodschap. God gaf hun een gezag dat niet betwijfeld kon worden. Het nam alle twijfel weg of hun boodschap wel Gods boodschap was. Het werd vervuld wat we in Hebreeën 2 vers 4 over die tijd lezen: ‘God bovendien medegetuigende door tekenen en wonderen en menigerlei krachten en bedelingen des Heiligen Geestes, naar Zijn wil.’ Dit alles maakte hen tot de grondleggers van de nieuwtestamentische kerk. De apostelen traden op en spraken als de gevolmachtigden van Christus. God hechtte aan hun woorden en geschriften het zegel van Goddelijke herkomst. Zij konden evenals de profeten zeggen: ‘Alzo zegt de Heere.’ Hun woorden en geschriften staan gelijk met de geïnspireerde oudtestamentische geschriften. De apostelen waren zich van dit gezag bewust. Petrus stelde hen op één lijn met de profeten van het Oude Testament: ‘Opdat gij gedachtig zijt aan de woorden die van de heilige profeten tevoren gesproken zijn, en aan ons gebod, die des Heeren en Zaligmakers apostelen zijn’ (2 Petr. 3:2). Paulus vroeg van de christenen te Thessaloníca om de woorden van de apostelen te beschouwen als van de Heere Jezus Zelf afkomstig. ‘Zo dan, broeders, staat vast en houdt de inzettingen die u geleerd zijn, hetzij door ons woord, hetzij door onzen zendbrief’ (2 Thess. 2:15). Hij had zelfs het gezag om te schrijven: ‘Indien u iemand een

21 evangelie verkondigt buiten hetgeen gij ontvangen hebt, die zij vervloekt’ (Gal. 1:9). De boodschap die de apostelen verkondigden, brachten zij met hetzelfde gezag als waarmee de profeten van het Oude Testament hun boodschap hadden verkondigd. De apostelen verkondigden Jood en heiden dat Jezus van Nazareth, Die op Golgotha was gekruisigd en met Pasen uit de dood was verrezen, de Zoon van God en de beloofde Messías was. Zij verkondigden dat in Jezus de beloften van het Oude Testament waren vervuld en dat allen die dit Evangelie geloofden, zalig zouden worden. Het deed Petrus met Goddelijk gezag zeggen: ‘Zo wete dan zekerlijk het ganse huis Israëls, dat God Hem tot een Heere en Christus gemaakt heeft, namelijk dezen Jezus, Dien gij gekruist hebt’ (Hand. 2:36). En voor het sanhedrin getuigde hij: ‘En de zaligheid is in geen ander; want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden’ (Hand. 4:12). De apostelen hebben voor eens en voor altijd de christelijke leer vastgelegd. Hun leer is het fundament van het nieuwe Jeruzalem dat Johannes van God uit de hemel zag neerdalen. ‘En de muur der stad had twaalf fundamenten, en in dezelve de namen der twaalf apostelen des Lams’ (Openb. 21:14). De apostolische leer, vastgelegd in de geschriften van de apostelen, is het fundament van de nieuwtestamentische kerk. De kerk is gebouwd op het fundament der apostelen en profeten (Ef. 2:20). Deze gedachte heeft zich diep in de Vroege Kerk gevestigd. De Vroege Kerk heeft het getuigenis van de apostelen aanvaard als het getuigenis van de Heilige Geest. We zien dit in de oudste belijdenis van de kerk, de Apostolische Geloofsbelijdenis, in het oudste liturgische geschrift – de Didache – en in de latere Geloofsbelijdenis van Nicéa. De profeten Paulus zegt dat de kerk niet alleen gebouwd is op het fundament der apostelen, maar ook op dat der profeten. Eerst noemt hij de apostelen en daarna de profeten. In de eerste christengemeenten waren allerlei gaven van de Geest aanwezig. Een van de belangrijkste, en door de apostel Paulus meest aanbevolen, gaven was de gave van de profetie.

22 Hoewel in het nieuwtestamentisch taalgebruik alle gelovigen profeten, priesters en koningen worden genoemd, gaat het hier toch om een bijzondere gave (charisma) van de Heilige Geest. Niet alle gelovigen hadden deze gave ontvangen. Het was een openbaringsgave. God heeft in de nieuwtestamentische tijd zaken geopenbaard die in voorgaande eeuwen verborgen gebleven waren. ‘Welke in andere eeuwen den kinderen der mensen niet is bekendgemaakt, gelijk zij nu is geopenbaard aan Zijn heilige apostelen en profeten door den Geest’ (Ef. 3:5). Deze profeten brachten de gemeente een directe openbaring van de verborgenheden van Gods Koninkrijk. Paulus spreekt in 1 Korinthe 14 vers 26 over zulke gelovigen die ‘een openbaring’ van God hadden ontvangen. In verband met vragen en een bepaalde nood in de gemeente, maakte God gebruik van profeten om Zijn wil bekend te maken. Hun boodschap wordt beschouwd als het directe woord van God. Daarom had die zo’n gezag en zijn deze profeten met de apostelen de grondleggers van de christelijke kerk. Calvijn verstaat daaronder meer dan uitleggers van Gods wil: Profeten is bij Paulus niet de naam voor willekeurig welke uitleggers van de goddelijke wil, maar voor hen die door een bijzondere openbaring daarin uitblonken, zoals die tegenwoordig niet meer voorkomen of minder duidelijk herkenbaar zijn. [Calvijn, Institutie IV.3.4] Het zijn gelovigen geweest met een bijzondere openbaring van God, die nodig was voor bepaalde vragen en problemen in de gemeente. Sommige van die profeten hebben ook voorzeggingen gedaan. Uit de Handelingen is ons de profeet Ágabus bekend, die voorspelde dat Paulus in Jeruzalem gebonden zou worden en dat er een hongersnood zou komen. In Handelingen 13 lezen we van de profeten Bárnabas, Simeon, Lucius van Cyréne en Mánahen. God sprak door hen en beval Paulus en Bárnabas tot de heidenen te zenden. De profetie was dus een gave waardoor God tot de gemeente sprak.

23 Vooral in de brief aan de Korinthiërs wordt over de gave van de profetie gesproken. Maar ook andere gemeenten worden genoemd in verband met de gave van de profetie. We vinden christenen met deze gave in Jeruzalem, Cesaréa, Antiochíë, Thessaloníca, Rome en in de gemeenten in Klein-Azië. In tegenstelling tot het in tongen spreken, was de profetie een verstaanbare, duidelijke uitleg van een verborgenheid van het Evangelie, of een antwoord op vragen onder de directe leiding van de Heilige Geest. De gelovigen die in een vreemde taal spraken, ontvingen ook wel een directe openbaring van God, maar hun boodschap werd voor de gemeente pas duidelijk nadat een uitlegger deze in een verstaanbare taal uitlegde. Profetie was anders: duidelijk en verstaanbaar. Paulus vond de profetie daarom aan te bevelen boven de tongentaal (1 Kor. 14:4). Het was een gave die zowel bij mannen als bij vrouwen werd gevonden (Luk. 2:36; 1 Kor. 11:5). Het directe woord van God, dat de profeten voorgaven te spreken, moest echter in overeenstemming zijn met het apostolisch geloof. Hun boodschap moest getoetst worden aan de Schrift en de woorden der apostelen. In de brieven van de apostelen komen we enkele van deze voorwaarden tegen. De echte profetie eert de Zoon van God (Joh. 16:14; 1 Kor. 12:1-4), sterkt en vertroost de gemeente (1 Kor. 14:3), stemt overeen met de oudtestamentische geschriften en de leer van de apostelen (Rom. 12:7) en wordt beoordeeld door de gemeente. Er moest ook op een ordelijke manier ruimte in de samenkomst worden gemaakt voor de boodschap van de profeten. ‘En dat twee of drie profeten spreken, en dat de anderen oordelen’ (1 Kor. 14:29). Aan al deze eisen moest de profetie voldoen. Dit was nodig om de valse profeet te ontmaskeren en ontsporingen tegen te gaan. In de Schrift wordt steeds verband gelegd tussen openbaring en de gave van de profetie. Een profeet is iets geopenbaard (1 Kor. 14:26, 30). Het is niet altijd iets nieuws. Het heeft veel meer te maken met inzicht en kennis van verborgenheden (1 Kor. 13:2). Wat tot hiertoe duister was, is de profeet geopenbaard. De profeet laat licht vallen op verborgen en moeilijke zaken. Het gaat dan steeds over de verborgenheden van het Koninkrijk Gods. Het is tegelijk ook meer dan prediken in de betoning des geestes (1 Kor. 2:4). De prediker spreekt

24 over een schriftgedeelte, maar de profeet vanuit een openbaring die hij of zij van God heeft ontvangen. Het is een gave waardoor de gemeente onderwezen, gebouwd en vertroost wordt. ‘Maar die profeteert, spreekt den mensen stichting en vermaning en vertroosting’ (1 Kor. 14:3). God openbaarde hun verborgenheden en zij spraken die uit tot onderwijs en troost van de gemeente. Het was een gave die mannen geschikt maakte om de gemeente te onderwijzen. Zij werden de leraars en uitleggers van de Schrift. Het was tegelijk meer dan inzicht; het was iets wat God hun openbaarde. De apostelen bezaten deze gave van de profetie. Zo is Paulus geopenbaard dat de Joden niet totaal verworpen zijn, maar eens weer ingelijfd zullen worden in de olijfboom van Gods verbond (Rom. 11:23). Paulus is ook geopenbaard wat er gebeuren zal met de gelovigen die op de dag van Jezus’ wederkomst nog op aarde leven (1 Thess. 4:15). Hij deelt ons mee dat hem ook is geopenbaard dat de heidenen erfgenamen zijn van het heil dat God Abraham beloofde (Ef. 3:5). Petrus vertelt ons wat er met onze wereld zal gebeuren op de dag des Heeren (2 Petr. 3). Profeten openbaarden de verborgenheden van Gods Koninkrijk. Zij werden de predikers in de gemeenten. Uit de opsomming van de bedieningen die de verhoogde Zaligmaker aan de nieuwtestamentische gemeente heeft gegeven, blijkt dat profeten een aparte groep mensen zijn geweest, onderscheiden van de apostelen, evangelisten, herders en leraars. ‘En Dezelve heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars’ (Ef. 4:11). In Openbaring worden ze ook als een aparte groep genoemd. De engel zei tegen Johannes: ‘Want ik ben uw mededienstknecht, en uwer broederen, der profeten’ (Openb. 22:9). We lezen verder over het onderscheid tussen apostelen, leraars en profeten. ‘En God heeft er sommigen in de gemeente gesteld, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars’ (1 Kor. 12:28). In de jonge gemeenten waren dus mensen die de gave van de profetie hadden. Jezus sprak door hen direct tot de gemeente (1 Kor. 14:1). Timótheüs was die gave geschonken. ‘Verzuim de gave niet die in u is, die u gegeven is door de profetie, met oplegging der handen van

25 de ouderlingschap’ (1 Tim. 4:14). Het was een gave in verband met de prediking en bedoeld om de verborgenheden te openbaren tot stichting en vertroosting van de gelovigen (1 Kor. 14:3). De gemeenten hadden deze gaven ook nodig. De nieuwtestamentische kerk bezat in de periode van zijn vestiging in de wereld geen volledige Schrift, waarin de betekenis van de heilsfeiten, de christelijke leer, de eisen voor het christenleven in een heidense wereld en de verwachting voor de toekomst waren geopenbaard en vastgelegd. De apostelen stichtten gemeenten en trokken dan weer verder om elders het Evangelie te verkondigen. De jonge gemeenten hadden deze bijzondere gaven nodig. Er was behoefte aan openbaring en kennis. Er leefden veel vragen omtrent de betekenis van Christus’ dood en opstanding, de toekomst des Heeren, de opstanding van de doden en de wederoprichting van alle dingen. Er leefden ook vragen over de naturen van Christus, de Drie-eenheid, de besnijdenis, het eten van offervlees, de sabbat, echtscheiding, de dag van de wederkomst en zoveel meer. Daarnaast waren er in de gemeente situaties die om een direct antwoord van God vroegen. Het christenleven was zo nieuw voor de eerste gelovigen, dat zij niet altijd wisten hoe zij moesten handelen. God gaf op al die vragen antwoorden door de gave van de profetie. Een geschrift waarin over het charisma van de profetie wordt gesproken, is Herder van Hermas. Het boekje is tussen het jaar 100 en 120 na Christus geschreven door een zekere Hermas in Rome. Uit dit kleine boek blijkt dat het charisma van de profetie in de gemeente leefde. Wanneer nu een mens die Gods Geest heeft naar een samenkomst gaat van rechtvaardige mensen, die geloof hebben in de Geest van God, en uit de samenkomst van die mensen stijgt een gebed op tot God om onderwijs, dan vervult de Geest die in hem is die mens, en wanneer die mens vervuld is met de Heilige Geest, spreekt hij tot de menigte, zoals de Heere wil. [Herder van Hermas, Man 11, 9]

26 Ook hier zien we dat de boodschap van de profeet voortkomt uit de behoefte van de kerk. God voorzag daarin door de bijzondere gaven van de Heilige Geest. Zo begiftigde God sommigen met de Geest van de profetie, de kennis en uitleg van verborgenheden. En soms ook om een directe boodschap over te brengen (Hand. 13:1, 2). De gave van de profetie had grote waarde voor de christelijke gemeente, die zeer begerig was naar meerdere kennis van de wil des Heeren en de verborgenheden van Zijn Koninkrijk. Profeten behoren echt tot de jonge kerk en zijn daarom met de apostelen de grondleggers van de christelijke gemeente. Het is een tijdelijke gave geweest. De apostel Paulus zegt dat deze bijzondere gave zal verdwijnen als de kerk tot meer volwassenheid zal zijn gekomen. ‘De liefde vergaat nimmermeer; maar hetzij profetieën, zij zullen tenietgedaan worden’ (1 Kor. 13:8). De pastorale brieven wijzen reeds in de richting die voor de toekomst gelden zal. Paulus beveelt ouderlingen aan te stellen die bekwaam zijn om de gemeente te regeren en ouderlingen die bekwaam zijn om de gemeente te leren. Maar hun boodschap staat onder het gezag van de boodschap van de apostelen en kan die niet omverwerpen. In de brieven van de apostelen wordt steeds de vermaning gehoord om zich te houden aan de leer van de apostelen. ‘Houdt de inzettingen die u geleerd zijn, hetzij door ons woord, hetzij door onzen zendbrief’ (2 Thess. 2:15). De geschriften van het Oude Testament en de leer van de apostelen neergelegd in de brieven, zouden voor de toekomst hun regel (canon) zijn voor leer en leven. Toen de Schrift compleet was, is de gave van de profetie overbodig geworden en daarna opgehouden. De conclusie van dit hoofdstuk is dat het in Éfeze 2 vers 20 niet over de oudtestamentische profeten gaat, maar over een gave in de nieuwtestamentische gemeente. Het fundament van de gemeente is gelegd door apostelen en profeten.

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==