22 Hoewel in het nieuwtestamentisch taalgebruik alle gelovigen profeten, priesters en koningen worden genoemd, gaat het hier toch om een bijzondere gave (charisma) van de Heilige Geest. Niet alle gelovigen hadden deze gave ontvangen. Het was een openbaringsgave. God heeft in de nieuwtestamentische tijd zaken geopenbaard die in voorgaande eeuwen verborgen gebleven waren. ‘Welke in andere eeuwen den kinderen der mensen niet is bekendgemaakt, gelijk zij nu is geopenbaard aan Zijn heilige apostelen en profeten door den Geest’ (Ef. 3:5). Deze profeten brachten de gemeente een directe openbaring van de verborgenheden van Gods Koninkrijk. Paulus spreekt in 1 Korinthe 14 vers 26 over zulke gelovigen die ‘een openbaring’ van God hadden ontvangen. In verband met vragen en een bepaalde nood in de gemeente, maakte God gebruik van profeten om Zijn wil bekend te maken. Hun boodschap wordt beschouwd als het directe woord van God. Daarom had die zo’n gezag en zijn deze profeten met de apostelen de grondleggers van de christelijke kerk. Calvijn verstaat daaronder meer dan uitleggers van Gods wil: Profeten is bij Paulus niet de naam voor willekeurig welke uitleggers van de goddelijke wil, maar voor hen die door een bijzondere openbaring daarin uitblonken, zoals die tegenwoordig niet meer voorkomen of minder duidelijk herkenbaar zijn. [Calvijn, Institutie IV.3.4] Het zijn gelovigen geweest met een bijzondere openbaring van God, die nodig was voor bepaalde vragen en problemen in de gemeente. Sommige van die profeten hebben ook voorzeggingen gedaan. Uit de Handelingen is ons de profeet Ágabus bekend, die voorspelde dat Paulus in Jeruzalem gebonden zou worden en dat er een hongersnood zou komen. In Handelingen 13 lezen we van de profeten Bárnabas, Simeon, Lucius van Cyréne en Mánahen. God sprak door hen en beval Paulus en Bárnabas tot de heidenen te zenden. De profetie was dus een gave waardoor God tot de gemeente sprak.
RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==