7 Hoofdstuk 1 Bastille Parijs, winter 1798 ‘Ga naar de Hallen, want daar komen veel mensen en...’ ‘Dat weet ik, daar ben ik elke dag,’ antwoordt Luc ongeduldig. Vader Jean blaast het vuilwitte stof van zijn kunstwerk en krabt dan nog een stukje steen weg. Hij heeft alweer een kasteeltje gehakt uit een brok kalksteen. En niet zomaar een kasteeltje. Het origineel stond vroeger honderd meter verder in de straat: de machtige Bastille, het grote kasteel dat met de revolutie werd bestormd. ‘Zo, je hebt er nu vier. Ga die maar verkopen. Voor elke Bastille moet je twee francs vragen.’ Luc geeft geen antwoord, want zijn vader zegt elke dag precies hetzelfde. Het is ook erg als je niet kunt lopen en je de hele dag op dezelfde plek zit. De werkplaats is tegelijk de voorkamer van hun scheefgezakte houten huis, dicht bij de poort van Saint-Antoine. Het is een kleine woning, maar veel ruimte hebben ze samen niet nodig. Vader wrijft vermoeid over zijn bijna kale hoofd. Het witte kalkstof valt niet op in die grijze plukjes haar. Een scheut medelijden schiet door Luc en zacht zegt hij: ‘Deze is heel goed gelukt, pa. Zonde om te verkopen. We moeten er toch zelf ook een hebben?’ Vader glimlacht en legt zijn grote handen vol eelt naast elkaar op de werktafel. ‘Gelukkig zijn mijn handen niet beschadigd, anders zouden we het niet overleven. Ik hoop er nog veel meer te maken.’ Hij trekt een stukje gescheurde nagel van zijn duim.
RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==