- 9 - HOOFDSTUK 1 ‘Maar Ellen, wat nou als het ijs smelt waar de ijsbeer woont?’ Ellen Verbeek kijkt haar broertje verwonderd aan. ‘Huh, wat? IJsbeer?’ Bas schopt tegen een klein steentje op de stoep. Hij zucht eens diep. ‘Ellen, je luistert niet eens!’ Ellen grabbelt in de zak van haar jas en haalt haar telefoon met het boodschappenlijstje tevoorschijn. ‘Echt waar, ijsberen komen in de herfst naar de Hudsonbaai, dat is in Canada, en dan wachten ze daar tot er ijs ligt.’ ‘Tsjonge,’ zegt Ellen snel. ‘Kom, eerst die boodschappen halen. Mama heeft een lijstje gemaakt. Geen boodschappen, geen eten.’ Ze trekt haar broertje aan zijn arm mee de supermarkt in. Tien minuten later staan ze weer buiten. Mét boodschappen. Het is stil als ze het huis binnenlopen. Ellen gooit haar jas over een stoel. Bas volgt haar voorbeeld. ‘Weet je dat er een gevangenis voor ijsberen bestaat?’ Ellen zucht. Lekker belangrijk, zo’n ijsbeer. ‘Nee, en het kan me ook niets schelen.’ Bas’ gezicht betrekt. ‘Wat kan jou eigenlijk wel schelen?’ Ellen haalt haar schouders op. ‘Ach,’ zegt ze dan op een vriendelijkere toon. ‘Jij kunt er ook niets aan doen dat papa en mama zo vaak weg zijn en dat ik dan op jou moet passen. Ik ben immers zo groot.’ Bas rimpelt zijn neus. ‘Dus papa en mama vinden mij klein.’ Ellen grinnikt zacht. ‘Tsja broer, ik denk dat we het ermee moeten doen.’ Ze bukt zich om de zojuist gekochte boodschappen op te ruimen. Macaroni. Een lange prei. Courgette. Een rode paprika. Een voor een legt ze de producten op het aanrecht. Ineens draait ze zich om. ‘Bas, wil jij me anders helpen met het eten?’ Bas steekt zijn borst vooruit. ‘Tuurlijk,’ zegt hij dan. ‘Dat kan ik best.’
RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==