9 proloog Hoewel ik door een dal van diepe duisternis loop, vrees ik geen kwaad, want U bent met mij. —Psalm 23:4 uit de Tenach Haarlem, maart 1922 In de grote slaapkamer stond Izak voor het schuine raam met het kind in zijn armen. Vanuit het bed keek Sarah onderzoekend naar het gezicht van haar man. Zojuist was ze bevallen van hun derde kind, een meisje. Vermoeid leunde ze in de dikke kussens. Het was een prima bevalling geweest, hoewel uitputtend. Na een paar uur van stevige weeën was hun derde dochter geboren. Izak had haar in haar zwangerschap met alle liefde en zorg omringd en wat was ze daar blij om. Maar wat ze toen niet wisten, was dat het weer een meisje zou worden. Na Yehudith en Nechama was Izak sterk gaan uitzien naar een zoon. Elke trotse vader, maar zeker een Joodse vader, keek uit naar een zoon, een afstammeling die zijn naam zou dragen. Voor haarzelf maakte het niets uit. Ze was zo blij met ieder kind. Dat het kleintje weer gezond was, vond ze veel belangrijker. En dat de baby gelukkig zou worden en zou opgroeien tot een liefdevol en waardevol mens. Haar man zou zijn teleurstelling niet uitspreken – maar ze kende hem zo goed. Ze wachtte af en zei niets. Izak wiegde de kleine baby zachtjes heen en weer. Aandachtig bekeek hij het piepkleine, ronde gezichtje in zijn grote armen. De donkere haartjes lagen geplakt op het hoofdje. De oogjes
RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==