9789033132438

24 in een brief of op een notitieblaadje. Eens vertelde ze over een achterkleinzoontje, een kind van Nel Droogendijk, dat op driejarige leeftijd bijna verdronken was. ‘Hij dreef al op het water toen een ouder broertje hem zag. En een nog ouder broertje heeft hem eruit gehaald, door erbij te springen. Zijn moeder begon te gillen, en had het kind slap in haar armen. Door Gods voorzienigheid was er een man in de buurt die haar hoorde gillen, en hij heeft mond-op-mondbeademing toegepast. Na dit een kwartier te hebben gedaan, kwam er beweging in het kind. Er kwam een ziekenwagen en dat kind is in het ziekenhuis gebracht, waar ze het vijf dagen in coma gehouden hebben. Zijn moeder zei: “Ik heb die nacht daarop gedurig met dat slappe kind in mijn arm gelopen, en moest maar bidden.” Maar dat kind mocht weer bijkomen, en toen zei zijn moeder: “We zullen de Heere danken dat je nog gespaard bent.” En toen deed dat kind zijn oogjes dicht. Nadat ze dat verteld had, kreeg ik gedachten terug en ik moest denken aan wat er gebeurd was toen ik 30 jaar was, en er een erge onweersbui was. En ik beefde in die tijd: “Ik lig gekneld in banden van den dood.” Op de tuinderij hadden wij bij de voordeur een hokje, en daar kroop ik in, van benauwdheid dat ik sterven zou en door de bliksem getroffen kon worden. Ik bedelde de Heere of Hij ons nog bewaren wilde, uit genade alleen. De bui was over en mijn man ging naar de mannen op de dijk over de bui praten. En ik gevoelde zo dat er nu niemand was die er de Heere de eer voor gaf dat wij nog gespaard waren. En ik zei: “Ik kan het ook niet, Heere.” En toen kwamen deze woorden in mijn hart: “Waar zijn de negen?”’

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==