3 januari Uit de diepten roep ik tot U, o Heere. Psalm 130:1b In deze psalm vinden wij de drie hoofdzaken die kenmerkend zijn voor het ware geestelijke leven, duidelijk verwoord. DeHeidelbergse Catechismus heeft ons op grond van de Schrift deze drie kernzaken, die steeds weer verdiept en vernieuwd worden, als fundamenteel voor het oprecht geloofsleven aangewezen. Het geestelijk leven kent immers een voortdurende ontdekking aan zonden en schuld. Het is een voortdurend verlangen om de verzoening van de schuld te mogen eigenen. David vraagt in Psalm 25 op latere leeftijd om de vergeving van de ongerechtigheid die groot is om Zijns Naams wil. Het kent ook de strijd tegen de overblijvende zonden en zwakheid van het vlees die duurt tot aan het einde van de strijd. Hoe Bijbels beschrijft dan ook ons leerboek het geestelijk leven. We vinden het ook in Psalm 130 op dezelfde wijze terug. De vraag is voor ons of wij ook zulk geestelijk leven mogen kennen, namelijk steeds meer zondaar te worden voor God, en steeds noodzakelijker te gevoelen dat alleen het bloed van Christus en Zijn verworven gerechtigheid ons redt van een gewis verderf. Treffend wordt dit verwoord in de voorlaatste zondagsafdeling naar aanleiding van de vraag over de vergeving van de schuld: ‘Wil ons, arme zondaren, al onze misdaden en ook de boosheid, die ons altijd aanhangt, om des bloeds van Christus wil, niet toerekenen.’ Wanneer de dichter opklimt, dan klimt hij letterlijk op uit de diepte, de plaats van zijn afkomst naar het heiligdom. Er is echter ook sprake van een geestelijk opklimmen. Hij klimt niet alleen lichamelijk op, maar geestelijk zoekt hij eveneens op te klimmen als hij vanuit de diepte roept. Het ware geestelijke leven kent niet alleen de diepte, maar kent ook de schreeuw tot God uit de diepte. De wet geeft onderwijs in onze diepte. Het Evangelie geeft ook vrijmoedigheid om te roepen uit de diepte. Lezen: Psalm 32 Zingen: Psalm 32:3
RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==