17 Proloog Je loopt door een dorpje ergens in Nederland. Het is bijna winter. Net was er een fikse regenbui. Het stormt en de wind is guur. Je duikt diep weg in de kraag van je jas, wrijft in je handen en trekt je sjaal wat steviger aan. Een vochtig blad waait langs je wang. Je veegt de natte plek weg met de mouw van je jas, maar je wang wordt alleen nog maar natter. Het gaat harder waaien en je versnelt je stap. 1996. Eén maand oud Je nadert je bestemming: een huisje waar een maand geleden een kindje is geboren. De wind striemt de regen van een nieuwe bui in je gezicht. Je huivert, maar als je bij de voordeur aankomt, wordt die al opengedaan. Een heerlijke warmte komt je tegemoet. Je bril beslaat, kinderstemmetjes klinken. Je krijgt een kopje koffie met iets lekkers erbij. Ondanks de rumoerige drukte slaapt het baby’tje, lief en klein. Vader leest een boek en moeder haalt boontjes af. Broers en zussen spelen, knutselen, rennen en rollebollen. Vader legt zijn boek opzij en dolt even met ze mee. Opnieuw kijken ze in het wiegje. Vader, moeder en hun kinderen. Steeds maar weer, en ze verwonderen zich. Als je het laatste slokje koffie op hebt, stap je weer op. De deur slaat
RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==