11 Proloog, of wat er eerst gebeurde Op de wagen liggen vijf opgerolde tapijten. De koopman doet goede zaken, maar toch is hij niet blij. Voor zijn mond heeft hij een doek gebonden, net als zijn drie helpers. ‘Hoe is het in de stad?’ vraagt Gaston bezorgd. De koopman huivert en zegt half huilend: ‘De straten liggen vol dode mensen. Inmiddels zijn het er honderden. Ik zou het liefst vluchten, maar de rijke mensen bestellen tapijten en nog eens tapijten. Ik mag niet weg van de burgemeester.’ De wind steekt op en het water van de Gironde rimpelt. De wind komt vanuit het oosten en de stank van de binnenstad slaat neer op het paleis. ‘We hangen de tapijten voor de ramen,’ zegt Gaston haastig. Hij duwt zijn mouw tegen zijn gezicht. De koopman slaat zijn armen over elkaar. ‘Ja, de pestziekte verspreidt zich door de lucht. Het enige wat we kunnen doen is de giftige lucht buiten houden.’ Gaston slaat zijn armen om de dikke tapijtrol. Twee dienaren pakken het andere eind en zo sleuren ze de loodzware vracht naar de eerste verdieping. Die kerels houden hem nauwelijks bij. Eenmaal boven doet Gaston alsof hij de bewonderende blikken niet ziet. Ja, hij is beresterk en dat is handig. Al is het jammer dat spierballen niet helpen tegen de pest. ‘Mag je fijn sjouwen, dappere boogschutter?’ ‘Je staat in de weg, Hugo,’ antwoordt Gaston kortaf. De man voor hem reageert niet. Hooghartig bekijkt hij Gaston van top tot teen. Twee jaar geleden was Hugo nog een gewone boogschutter, net als Gaston. Maar nu is hij de vertrouweling van de Zwarte Prins.
RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==