TUSSEN TEKST EN TOEPASSING
ONDERZOEK NAAR HET T I JDBETROKKEN ELEMENT IN DE HOMI LET I EK VAN GEREFORMEERDE PI ËT I STEN IN DE NEDERL ANDEN 1600-1800 (Summar y i n Engl i sh i nc luded ) Tussen tekst en toepassing / G.W.S. Mulder DEN HERTOG - HOUTEN
Schilderij op de cover: Het interieur van de Oude Kerk te Amsterdam tijdens het houden van een preek, olie op canvas 83.5 x 72.5 cm, vervaardigd door Emanuel deWitte (1617-1692), ca. 1665. Rond 1650 ontwikkelde DeWitte samenmet Gerard Houckgeest (1600-1661) en Pieter Jansz Saenredam (1597-1665) het schilderen van kerkinterieurs tot een apart genre. Zij vormden de Delftse school, waarin ze zich toelegden op het weergeven van perspectief en daglicht. Deze dingen waren voor De Witte belangrijker dan zorgvuldige detaillering. Net als bij de werken van Houckgeest zien we bij De Witte mensen op de voorgrond. In vergelijking tot het hoge kerkinterieur zijn ze nietig, maar ze versterken het levendige effect. Dit schilderij laat door de ogen van De Witte zien in welke omstandigheden in zijn tijd de preek werd gehouden. Dit is de handelseditie van het proefschrift waarop de auteur op 28 november 2023 is gepromoveerd aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. © 2023 Den Hertog B.V. Houten ISBN 978 90 331 3233 9 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgavemag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij digitaal, elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inhoudsopgave 1. Inleiding 7 1.1 Onderzoeksopzet 8 1.2 Historische verkenning 12 Excurs: Twee erflaters - Gisbertus Voetius (1589-1676) 15 - Johannes Coccejus (1603-1669) 18 1.3 Homiletische verkenning 25 1.4 Werkwijze 36 2 Onderzoek 40 2.1 Historische context 40 2.1.1 Homiletiek na de Reformatie 40 2.1.2 Andreas Hyperius (1511-1564) 43 2.1.3 Niels Hemmingsen (1513-1600) 55 2.2 William Perkins (1558-1602) 59 2.3 Guilielmus Amesius (1576-1633) 85 2.4 WillemTeellinck (1579-1629) 105 2.5 Gisbertus Voetius (1589-1676) 125 2.6 Johannes Martinus (1603-1665) 137 2.7 Johannes Hoornbeeck (1617-1666) 147 2.8 Guiljelmus Saldenus (1627-1694) 165 2.9 David Knibbe (1639-1701) 179 2.10 Everhardus van der Hooght (1642-1716) 193 2.11 Salomon van Til (1643-1713) 211
2.12 Campegius Vitringa (1659-1722) 227 2.13 Friedrich Adolph Lampe (1683-1729) 241 3. Conclusie 258 3.1 Een homiletisch ontwerp 258 3.2 De tijdbetrokkenheid gewogen 262 3.2.1 Vijf onderzoeksaspecten in kaart gebracht 263 3.2.2 Evaluatie van bronnenmateriaal en definities 309 3.2.3 Slotconclusie 314 3.3 Relevantie voor prediking in de 21e eeuw 319 3.3.1 Hoordersperspectief 320 3.3.2 Schriftverstaan 325 3.3.3 Prediking tot het hart van de hoorder 330 Dankwoord 338 Bijlagen I. Samenvatting 341 II. Summary 351 III. Inventarisaties per onderzoeksaspect 361 IV. Literatuuroverzicht 369 V. Persoonsregister 380 VI. Curriculum vitae van de auteur 384
7 1. Inleiding ‘Na de gesteltheyt van toehoorders / plaatsen en tijden’, zo moet volgens Guilielmus Amesius (1576-1633) worden gepreekt.1 In deze uitspraak van Amesius horen we dat de prediking naar zijn inzicht gericht moet zijn op de hoorders in hun situatie. In dit onderzoek staat de vraag centraal hoe dat bij Amesius en zijn gereformeerde geestverwanten is gemotiveerd en geïnstrueerd. Dit is dus een kerkhistorisch onderzoek over vragen die de predikkunde betreffen. In de volgende paragraaf wordt eerst het onderzoeksterrein bepaald en de werkwijze beschreven. Daarna vatten we samen wat zowel in kerkhistorisch als in homiletisch opzicht ten aanzien van deze materie reeds is onderzocht. 1.1 Onderzoeksopzet Tijdbetrokkenheid van oude preken Dit onderzoek gaat over tijdbetrokkenheid in de prediking. Amesius kan worden beschouwd als representant van het Gereformeerd Piëtisme.2 In homiletisch opzicht wil dit zeggen dat hij voorstander was van een reformatorische prediking waarbij nadrukkelijk het zielenleven van de mens in ogenschouw wordt genomen. Gezien het citaat van Amesius hierboven bedoelde hij een verbinding tussen culturele context en innerlijk leven. Dit roept de vraag op hoe deze verbinding homiletisch gestalte kreeg. 1 G. Amesius, Vijf boecken van de Conscientie en haar regt of gevallen, Amsterdam 1660 (vert. C. van Wallendal), 422. Latijnse versie: G. Amesius, Casus conscientiae, Franeker 1623. 2 W. van ’t Spijker, ‘Guilielmus Amesius (1576-1633)’, in: T. Brienen e.a., De Nadere Reformatie en het Gereformeerd Piëtisme, ’s-Gravenhage 1989, 53-86.
8 / 1.1 ONDERZOEKSOPZET In dit onderzoek richtenwe ons op de homiletiek van gereformeerde piëtisten. Deze homileten zoekenwe binnen het kerkelijk leven in de Republiek van de Zeven Verenigde Nederlanden zoals dit na de Reformatie heeft gefunctioneerd. Amesius nam binnen deze gemeenschap een bijzondere plaats in. Hij preekte in Engelstalige gemeenten die bij diverse classes waren aangesloten. Later werd hij hoogleraar in Franeker. De bezinning op de prediking was onderdeel van zijn opdracht. Voor ons onderzoek richten we ons op het tijdvak 1600-1800. Rond het jaar 1600 heeft een aantal kerkvergaderingen de gereformeerde belijdenis bekrachtigd en het kerkelijke leven van kerkordelijke kaders voorzien. De Nationale Synode van Dordrecht (1618-1619) kan gezien worden als bezegeling van dit wordingsproces.Het eind van dit tijdvak stellenwe rond het jaar 1800. Dat jaar valt in de zogenoemde Bataafse tijd. Tot dan toe was er sprake van de Republiek van de Zeven Verenigde Nederlanden; daarna voortgezet als Koninkrijk der Nederlanden. Daaraan is verbonden dat het classicale en provinciale kerkelijke leven genationaliseerd werd tot de Nederlandse Hervormde Kerk. In dit onderzoek gaat het over homiletiek uit deze historische periode. Het klassieke bevestigingsformulier voor de predikanten noemt het preken als hun eerste taak: ‘…dat zij des HeerenWoord door de schriften der profeten en apostelen geopenbaard, grondig en oprechtelijk aan hun volk zullen voordragen, en het toeëigenen, zo in het gemeen als in het bijzonder, tot nuttigheid der toehoorders, met onderwijzen, vermanen, vertroosten en bestraffen, naar eens iegelijks behoefte, verkondigende de bekering tot God, en de verzoening met Hem door het geloof in Jezus Christus en wederleggende met de Heilige Schrift alle dwalingen en ketterijen die tegen deze zuivere leer strijden.’ Uit de Bijbelteksten, die als onderbouwing worden geciteerd, blijkt dat men de prediking duidde als een Woord van God tot de hoorders.3 Blijkbaar is de eeuwige God in de prediking van ZijnWoord betrokken op de mens. We zijn benieuwd hoe dit in de homiletische reflectie van gereformeerde piëtisten in de genoemde periode gestalte kreeg. Daarbij denken we aan de mens in zijn persoonlijk-geestelijke alsook in zijnalgemeen-culturele situatie. Demens staat immers persoonlijk tegenover God en is tevens geplaatst in relatie tot zijn naasten en omgeving. De geciteerde omschrijving van Amesius toont deze bei3 Vgl. 1 Timotheüs 5:17, Efeze 4:11-13; 2 Timotheüs 2:15, 1 Korinthe 14:3, Handelingen 20:20,21, 2 Korinthe 5:18-20, Titus 1:9. Als andere taken worden genoemd het doen van gebeden, het bedienen van de sacramenten en het uitoefenen van de tucht.
9 de accenten. Daarbij verbinden we aan ‘de gesteltheyt van toehoorders’ dus een persoonlijk-geestelijke dimensie; aan ‘plaatsen en tijden’ een algemeen-culturele. Aan beide moet in de prediking aandacht worden gegeven. Met ‘tijdbetrokken element’ bedoelen we dus de relatie die volgens deze homiletiek in de preek vanuit de Bijbel gelegd wordt met de situatie van de hoorders. Vanwege het belang vandit begripwillenwe dat nu eerst verhelderen.Allereerst vergelijken we het met het begrip ‘toepassing’, dat vaak wordt gebruikt in verbandmet het overzetten van de Bijbeltekst naar de gemeente vandaag. In de gereformeerde traditie is dit de benaming van het aspect in de preek waarin de boodschap van de Bijbeltekst wordt betrokken op de levenspraktijk van de hoorders.4 Ons onderzoek heeft een bredere scopus dan alleen dit gedeelte van de preek. Het proces van betrokkenheid op de hoorders is immers breder dan alleen die momenten waarin expliciet de toe-eigening aan de orde wordt gesteld. Wij willen graag duidelijkheid krijgen over het geheel van de betrokkenheid op de praktijk van de hoorders, de tijden en plaatsen,5 zoals die in het homiletisch proces gestalte krijgt. Het begrip ‘contextualiseren’ helpt niet goed om bronnen uit het door ons gekozen tijdvak te bestuderen. Hiermee wordt in het huidige hermeneutisch-homiletische onderzoek de aandacht gevestigd op de betekenis van de tekst in relatie tot de hoorder en zijn context. Daarbij wordt ook de betekenis die de hoorder aan de tekst verleent gehonoreerd. ‘Contextualiseren’ maakt dus de betekenis of althans de duiding van de tekst open naar de kant van de 4 F.G. Immink: ‘De slogan dat de preek uitleg en toepassing is, is te simpel gedacht.’ F.G. Immink, ‘Preken als ambacht’, in: J. Hoek (red.), De preek werkt. Bezinning op christelijke verkondiging, Heerenveen 2015, 77. Hij noemt meerdere factoren: de Schrift, het geloof van de gemeente/het belijden van de kerk, de leefwereld van de hoorders, de prediker en het ambtelijk karakter. Elders (F.G. Immink, Over God gesproken. Preken in theorie en praktijk, Utrecht 2018) gaat hij in op het begrip ‘toepassing’ uit de prediking van de Nadere Reformatie: ‘Hoe verwerkelijkt het evangelie zich in het geestelijk leven en in de handel en wandel van de hoorder?’ Met verwijzing naar Paul Ricoeur (P. Ricoeur, Hermeneutics and the Human Sciences, Cambridge 1981, 183-185), en P. Ricoeur, Oneself as another, Chicago 1994, 27-39) stelt hij: ‘Toe-eigening ismijn vertaling van het Duitse woord Aneignung. Aneignen betekent “je eigen maken” wat je oorspronkelijk “vreemd” was. Volgens de bedoeling van het woord is het doel van alle hermeneutiek te vechten tegen de culturele afstand en de historische vervreemding. Interpretatie brengt samen, egaliseert, maakt tegenwoordig en gelijkvormig. Maar dit doel wordt alleen bereikt voor zover de interpretatie de betekenis van de tekst actualiseert voor de hedendaagse lezer. Toe-eigening is de term die geschikt is voor de actualisering van de betekenis als aan iemand geadresseerd. Het neemt de plaats in van een antwoord in een dialogische situatie, op dezelfde manier als “openbaring” of “onthulling” plaatsvinden bij de zichtbare verwijzing in een dialogische situatie.’ (Ricoeur, Hermeneutics and the Human Sciences, 185.) Hijzelf: ‘Het ‘vreemde’ en ‘eigenaardige’ van het evangelie wordt niet automatisch onder het vloerkleed geveegd zodra we stem geven aan de wereld van de ziel in een seculier denkklimaat. Het zal juist oplichten in zijn eigen waarde en kracht.’ Immink, Over God gesproken, 144,145. 5 In de praktische theologie zijn ‘practices’ alle vormen van geleefd geloof, waarneembaar in woorden en daden, zich bevindend in bepaalde toestand en context van omstandigheden.
10 / INLEIDING hoorder.6 Dit kende men in dit tijdvak zo niet. Hetzelfde geldt voor het woord ‘contemporain’. Dit begrip staat in zijn oorspronkelijk Latijnse betekenis voor ‘gelijktijdig’. In dit gebruik van het begrip speelt de manier waarop de tijd wordt gewaardeerd een rol. Het veronderstelt dat men reflecteert op de eigen tijd en zich van haar karakteristieken bewust is in onderscheid tot die in het verleden. Dergelijke waardering van de tijd is vooral na de Franse Revolutie ontwikkeld; in het hier te onderzoeken tijdvak kende men dat zo niet.7 Als wij kiezen voor het begrip ‘tijdbetrokken’, willen we bij de auteurs onderzoeken opwelke wijze zij de relatie tot de omstandigheden gestalte hebben gegeven. Daarbij gaat het ons om de historische motieven en ontwikkelingen. De historicus Quentin Skinner is bekend om de uitspraak ‘seeing things their way’.8 Hierbij bedoelde hij dat we historische personen nooit ten volle kunnen begrijpen. Maar dat het doel van het historische onderzoek is om er zo dicht mogelijk bij te komen, door vragen te stellen in plaats van onze hedendaagse interpretatiekaders op historische personen te projecteren. Gaande het onderzoek zullen we hier ook alert op moeten zijn. Wel gaan we ervan uit dat het mogelijk is om voor onszelf uit dit onderzoek conclusies te trekken, mits steeds rekenschap wordt gegeven van de historische context.9 Doel van het onderzoek Door middel van dit onderzoek willen we antwoord krijgen op de volgende onderzoeksvraag: Met welke constituerende elementen is het tijdbetrokken element in de prediking geïnstrueerd en theologisch gelegitimeerd door gereformeerd-piëtistische homileten in de Nederlanden (1600-1800)? 6 G. J. Roest, The Gospel in the Western context. Amissiological reading of Christology in dialogue with Hendrikus Berkhof and Colin Gunton, PhD-thesis, Amsterdam 2016. 7 ‘In de opvatting namelijk van geschiedenis als onomkeerbaar proces, verliest het verleden alle zeggingsmacht over het heden. Het is immers wezenlijk anders dan het heden. Geen beroep op oudheid of oorspronkelijk Christendom was meer mogelijk gelijk in Renaissance en Reformatie nog het geval was.’ P.B.M. Blaas, Anachronisme en historisch besef. Momenten uit de ontwikkeling van het Europees Historisch Bewustzijn, ’s-Gravenhage 1988, 22. 8 Dit principe is uitgewerkt door A. Chapman, J. Coffey en B.S. Gregory, zie A. Chapman e.a. (red.), Seeing Things Their Way: Intellectual History and the Return of Religion, Notre Dame 2009. 9 Vgl. Blaas, Anachronisme en historisch besef, 20: De vooruitgangsgedachte die medio 18e eeuw postvatte in het Westerse denken ‘maakte definitief een einde aan de geschiedenis als een ‘exemplarisch’ continuüm, aan de geschiedenis als een ‘theatrummundi’, waaraan losse (tijdloze) exempla ontleend kondenworden. Van een exemplarisch continuüm werd geschiedenis een processueel continuüm, waarin verleden en heden wezenlijk van elkaar verschilden: geen losstaande feiten waren meer leerzaam, slechts de samenhang in de tijd, de gang der geschiedenis kon nog leren.’
11 Doel van dit onderzoek naar het tijdbetrokken aspect van de homiletiek van gereformeerde piëtisten is ombij te dragen aan de kennis van hun theologie in relatie tot de mens in zijn algemeen-culturele en persoonlijk-geestelijke actualiteit en de verhouding tussen die twee. Opbrengsten van dit onderzoek zijn van nut voor kerkgeschiedenis en homiletiek. Ten behoeve van de oriëntatie op de prediking in dit tijdvak verschaft het dieper inzicht in de bronnen van deze homiletische traditie. Onderzoeksmethode Dit onderzoek is inhoudelijk van aard; de opzet is vooral explorerend en daarmee verbonden ook verklarend.10 Hierbij hoort dat de bronnen worden beschreven vanuit een brede optiek. Deze beschrijvingen zijn nodig om de inbreng van de homileten op het punt van onderzoek te inventariseren. Ook moet worden voorkomen dat in de verklaring en de vergelijkende analyse noodzakelijke informatie wordt gemist. Als methode kiezenwe voor de kwalitatieve inhoudsanalyse.11 Deze methode past goed bij literatuuronderzoek van empirisch materiaal dat ‘in het algemeen voor andere dan wetenschappelijke doeleinden is gemaakt.’12 Binnen het spectrum van de kwalitatieve inhoudsanalyse zijn de meeste onderzoeksvormen sterk gericht op de analyse van de taal (retorische analyse, narratieve analyse, discoursanalyse en structuralistisch-semiologische analyse). Deze zijn voor ons onderzoek niet geschikt. Taaluitingen zijn altijd persoons- en tijdgebonden. Wat dat betreft, kent ons onderzoeksmateriaal te veel variabelen. Daarom past interpretatieve analyse het best. Kenmerken van laatstgenoemde zijn: ‘objectief, systematisch, kwantitatief en handelend over de manifeste inhoud van de communicatie.’13 Hierbij horen descriptieve onderzoeksvragenmet het doel een theorie te ontwikkelen. De methode is het opstellen van een hypothese, het nemen van een (theoretische) steekproef en het gedetailleerd analyseren daarvan.14 Voor het bestuderen van de teksten 10 In de wetenschappelijke methodenleer wordt onderscheid gemaakt tussen kwalitatief (inhoudelijk) en kwantitatief (getalsmatig) onderzoek. De soorten kwalitatief onderzoek zijn divers: explorerend (verkennend), verklarend, beschrijvend of emancipatorisch. D. Mortelmans, Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden, Leuven/Den Haag 2013, 100 e.v. 11 Zie voor de grondvormen van kwalitatief onderzoek: Mortelmans, Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden, 135 e.v. 12 P.G. Swanborn, Basisboek sociaal onderzoek, Amsterdam 2015, 76. 13 Mortelmans, Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden, 149. 14 Mortelmans, Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden, 152.
12 / 1.2 HISTORISCHE VERKENNING wordt gebruikt gemaakt van de methode van close reading.15 Het is vanbelang inhoud en context vande bronnen goed te onderscheiden. De inhoud is in dit onderzoek primair. De context krijgt een plaats en wordt meegewogen. Waar dit gebeurt, zal het inzichtelijk gemaakt en beargumenteerd moeten worden. Anders wordt de inhoud met behulp van de context niet geanalyseerd maar vertroebeld. P.G. Swanbornwijst nog ophet belang vande goede steekproef.16 Bij dit type onderzoek past de theoretische steekproef het best. Belangrijkste kenmerk daarvan is dat deze cyclisch is.17 Al naar gelang (het verloop van) het onderzoek kan de steekproef worden uitgebreid of toegespitst, afhankelijk van de probleemstelling. Dergelijke intensieve verkenning van het onderzoeksveld past goed bij het explorerende karakter van dit onderzoek. Hierin wordt immers een periode beschreven aan de hand van gekozen homiletieken. Voordat we dewerkwijze nader uiteenzetten, volgt nu eerst een verkenning van het onderzoeksterrein. Daarbij gaat het om de definities van de relevante begrippen en een inventarisatie van het voor dit thema relevante onderzoek. 1.2 Historische verkenning De onderzoeksperiode waar we ons op richten, kan in de geschiedenis van het Protestantisme worden aangeduid als ‘de Orthodoxie’. Deze aanduiding ziet op een periode met als karakterisering: het bevorderen en verdedigen van de inzet van de Reformatie. Deze periode wordt ingeluid door de leerlingen van de reformatoren en kan worden onderscheiden in: Vroege Orthodoxie (ca. 1560-1620), Hoge Orthodoxie (ca. 1620-1700) en Late Orthodoxie (vanaf 1700).18 In zijn ontstaan als geestesstroming is de Reformatie verwant met het vroege Humanisme. In dit licht is het opvallend dat gereformeerde theologen gedurende de Orthodoxie teruggrepen op de scholastiek. Dit is een oude filosofische traditie waarin gebruik wordt gemaakt van met name de inzichten vanAristoteles (384-322 v.Chr.).Deze onderscheidde zichdoor eenmaterialistische en causale benadering van de werkelijkheid. Orthodoxe theologen sloten 15 N. Frey e.a., Visible Learning for Literacy, Grades K-12. Implementing the Practices ThatWork Best to Accelerate Student Learning, Thousand Oaks 2016. 16 Swanborn, Basisboek sociaal onderzoek, 77. 17 Mortelmans, Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden, 164. 18 W. J. van Asselt, Voetius, Kampen 2007, 48. Zie ook R.A. Muller, Post-Reformation Reformed Dogmatics. The Rise and Development of Reformed Orthodoxy, ca. 1520-1725, 4 dln., Grand Rapids 2003.
13 hierbij aan omdat dit hen hielp zich in theologisch, kerkelijk en pedagogisch opzicht te profileren. Ze stonden voor de opgave om de volgende generatie te onderwijzen in de gereformeerde theologie.19 Tussen verstarring en ontwikkeling Vanaf de tweede generatie reformatoren zou in het reformatorische denken, dus aangeduid als Gereformeerde Orthodoxie, een verstarring zijn opgetreden. Nu richt ons onderzoek zich op gereformeerde piëtisten, die niet noodzakelijk tot de Gereformeerde Orthodoxie behoorden. Het is ook niet de bedoeling van dit onderzoek om dat te toetsen. De homileten die wij onderzoeken hebben zich echter wel tot de Gereformeerde Orthodoxie verhouden, met name wat betreft de theologisch-wijsgerige fundering van hun homiletisch denken. Daarom is het van belang kennis te nemen van een debat dat op dit punt relevant is. W.H. Neuser (1926-2010) heeft de Gereformeerde Orthodoxie als volgt gekarakteriseerd: menwerkte met logische principes die zich ervoor leenden om er een geloofssysteemmee op te zetten. In denktrant toondemen sterke afhankelijkheid van de filosofie van Aristoteles. Dit ging gepaard met een toename van de betekenis van ratio en logica.20 Ook ontwikkelde zich een voorliefde voor speculatief denken en belangstelling voor metafysische kwesties. De Heilige Schrift werd gehanteerd als een verzameling bewijsplaatsen. Men zou een geloofsbegrip hebben voorgestaan dat afweek van dat van de Reformatie zelf. Recent onderzoek heeft dit beeld echter bijgesteld.21 R.A. Muller wijst erop dat de Orthodoxie niet eenvormig is. Evenmin kan worden gesteld dat de orthodoxe theologie is beheerst door één wetenschappelijk paradigma, zoals de Scholastiek, of door één theologisch thema, zoals de predestinatie. Het is niet juist te stellen dat de middeleeuwse Scholastiek tijdens de Reformatie geen rol speelde en dat men in de periode daarna de Scholastiek – zij het op eigen wijze – weer een plaats heeft gegeven. In exegetisch en filosofisch opzicht is er sprake van een doorgaande ontwikkeling. De kentheoretische uitgangspunten, die gehanteerd werden in de Orthodoxie, zijn te herleiden op zowel scholastieke als humanistische invloeden die in de Reformatie 19 Van Asselt, Voetius, 52-53. 20 W.H. Neuser, ‘Dogma und Bekenntnis in der Reformation: Von Zwingli und Calvin bis zur Synode von Westminster’, in: C. Andresen (red.), Handbuch der Dogmen- und Theologiegeschichte, Band 2, Göttingen 1980, 306 e.v. 21 Van Asselt, Voetius. Zie ook Muller, Post-Reformation Reformed Dogmatics.
14 / 1.2 HISTORISCHE VERKENNING aanwezig waren. ‘Wanneer de scholastiek, het Humanisme en de Reformatie in hun context bestudeerd worden, dan blijken zij in veel opzichten met elkaar verwant.’22 Johannes Calvijn (1509-1564) kende de redeneertrant van de Scholastiek en de vroeg-humanistische verwerking van de retorica (klassieke leer van de welsprekendheid). Hij gebruikte deze wel, maar dan als methode. Steeds is de inzet van de Orthodoxie dat niet de wetenschappelijke methode maar de inhoud van de Bijbel leidend zal zijn.23 Ten aanzien van het functioneren van predestinatie en uitwendige roeping in de prediking onderzocht P.L. Rouwendal methode en denktrant. Hij concludeert inhoudelijke continuïteit tussen Reformatie en Orthodoxie.24 De theologische thema’s die aan de orde werden gesteld werden steeds via zorgvuldige exegese aan de Bijbel verbonden. Twee richtingen Het Gereformeerd Protestantisme in de Nederlanden in het onderzochte tijdvak kan worden getypeerd in twee richtingen: voetiaans of coccejaans.25 Dit verwijst naar de theologen Gisbertus Voetius en Johannes Coccejus, die een beeldbepalende positie hebben ingenomen. Om dit onderzoek goed te kunnen plaatsen, volgt eerst van beide erflaters een excurs met een korte theologische typering. 22 Van Asselt, Voetius, 47. W. J. van Asselt verwijst hier naar P.O. Kristeller. 23 A. Goudriaan, ReformedOrthodoxy and Philosophy, 1625-1750. Gisbertus Voetius, Petrus vanMastricht andAnthonius Driessen, Leiden 2006, 1. 24 P.L. Rouwendal, Predestination and Preaching in Genevan Theology from Calvin to Benedict Pictet, PhD-thesis, Kampen 2016, 318 e.v. 25 H.O. Old, The Reading and Preaching of the Scriptures in the Worship of the Christian church. Volume 4. The Age of the Reformation, Grand Rapids 2002, 451.
15 Excurs 1 over Gisbertus Voetius (1589-1676) Gisbertus Voetius werd in 1589 te Heusden geboren. De jonge Voetius studeerde in Leiden waar hij colleges volgde bij Franciscus Gomarus (1563-1641). Hij was predikant te Vlijmen (1611) en te Heusden (1617). In die hoedanigheid was hij één van de jongste leden die de Synode van Dordrecht meemaakte. In 1634 werd hij hoogleraar theologie te Utrecht. Hij was er de eerste rector magnificus van de in 1636 officieel gestichte academie. In zijn lange loopbaan heeft hij bijgedragen aan de vorming van vele theologen en predikanten. In zijn wetenschappelijke arbeid sluit hij aan bij de oorspronkelijke reformatorische bronnen zoals we die vinden bij Calvijn, Martin Bucer (1491-1551) en Zacharius Ursinus (1534-1583). In zijn denkmethode liet hij zich leiden door de filosofie van Aristoteles. Daarin greep hij terug op een systeem dat in de scholastiek is ontwikkeld en gekenmerkt wordt door abstractie en gedetailleerde aandacht voor causaliteit. Voetius kwam tot de conclusie dat reden en redelijkheid cruciale begrippen vormen in de Godsopenbaring. Daaromkan filosofie dienstbaar zijn aan theologie.26 Zijn keus voor Aristoteles houdt verband met zijn afwijzen van Plato (427-347 v. Chr.). Hij omhelsde de filosofie van Aristoteles niet zondermeer,maar alleen voor zover deze de theologie zou kunnen steunen; hij pleitte voor selectief gebruik. Het kunnen hanteren van Bijbelse uitgangspunten betreffende de leer van God, Zijn Woord en de mens zijn daarbij beslissend. Orthodoxe en geestverwante collega-theologen toonden een positieve waardering voor vroeg-humanistische denk26 Goudriaan, Reformed Orthodoxy and Philosophy, 33. A. Goudriaan geeft hierbij de volgende tekstverwijzingen: Romeinen 1:19-20, 2:14-15, Handelingen 17:27, Jesaja 40:21,26.
16 / EXCURS 1 methoden.27 Voetius bracht echter geprononceerd de aristotelische lijn naar voren. Dit deed hij vanwege het belang dat hij hechtte aan het nauwkeurig weerleggen van fouten.28 Overigens sloot Voetius zich niet af voor actuele ontwikkelingen; hij beoordeelde de in zijn tijd moderne exegese positief.29 Hij vond het uitgangspunt van de enkelvoudige Schriftzin een principiële verbetering in vergelijking met de exegese van de Vroege Kerk. Overigens stond voor Voetius de stof centraal en moest het denkraamdaaraan dienstbaar zijn, ook al is deze relatie ten aanzien van zijn gedachten over de ‘hebbelijkheid’ en de ‘dadelijkheid’ van het geloof en de ‘onmiddellijkheid’ van de wedergeboorte niet zonder spanning. Zijn gevoel voor existentiële vroomheid weerhield hem echter van een doorslaan in intellectualisme.30 Voetius ervoer een diepe kloof met de filosofie van René Descartes (1596-1650). Deze stelde met zijn adagium cogito ergo sum (ik denk dus ik ben) het denken van het individu tegenover de resultanten van geschiedenis en theologie. Ten diepste is het rationalisme subjectief van aard. Het heeft inhoudelijke consequenties voor de Godsleer en de antropologie. Dit heeft zich toegespitst op de leer van de ingeschapen Godskennis.31 Een kenmerkend voorbeeld is ook de benadering van de bewijzen van het Godsbestaan. A. Goudriaan maakt duidelijk dat Voetius dat deed op causale en kosmologische manier, waarin hij gebruik maakte van aristotelische inzichten. De consequenties van de filosofie van Descartes illustreert hij aan de hand van de benadering door Anthonius Driessen (1684-1748), die het menselijk subject als beginpunt nam 27 Zo had Petrus van Mastricht (1630–1706) geen bezwaar om gebruik te maken van de filosofie van Petrus Ramus (1515-1572). Goudriaan, Reformed Orthodoxy and Philosophy, 54. Ten aanzien van Voetius stelt Goudriaan dat deze ‘niet met hem sympathiseerde’ (9). 28 Goudriaan, Reformed Orthodoxy and Philosophy, 36. 29 W. Fieret, Johannes Hoornbeeck, een brede blik, een Bijbelse bril, Apeldoorn 2021, 188. 30 W. van ’t Spijker, ‘Gisbertus Voetius (1589-1676)’, in:W. van ’t Spijker e.a., Oude schrijvers. Een kennismaking, Houten 1998, 97. 31 Zie de Bijbelse verwoording daarvan in Romeinen 2:14-15. H. Witsius (1636-1708) stelde hierbij dat ‘de nieuwe filosofie (van Descartes) het gebied (de zeggenschap) over de theologie en Gods Woord zelf wel zou willen aanmatigen’. W. Fieret citeert hier H. Witsius, Twist des Heeren, Leeuwarden 1669, 268,262. Fieret, Johannes Hoornbeeck, 192.
17 voor zijn bewijzen van het Godsbestaan.32 Hier bleek in de denktrant van Descartes een inhoudelijke claim op de theologie die voor Voetius onaanvaardbaar was. Daarmee was deze filosofie voor Voetius een dwaalleer. Hij vond ook dat Descartes onvoldoende respect aan de dag legde voor het nuttige gebruik dat van filosofische inzichten – zoals die van Aristoteles – kan worden gemaakt.33 Als predikant streefde Voetius naar de regulering van het openbare en kerkelijke leven naar de Bijbelse Wet, met de heiliging van de rustdag als belangrijk thema. Voor hem was een belangrijke theologische kwestie voor wie Jezus Christus is gestorven. Hij wilde ten aanzien van de reikwijdte van Jezus’ verzoenend werk Bijbels verantwoorde en praktisch duidelijke lijnen trekken.34 Afbakening ten opzichte van het remonstrantisme speelde hier ook een rol. Voetius sluit aan bij het door Henricus Alting (1583-1644) geïntroduceerde begrippenpaar ‘potentieel’ en ‘actueel’ genoegzaam.35 32 Goudriaan, Reformed Orthodoxy and Philosophy, 326. 33 Goudriaan, Reformed Orthodoxy and Philosophy, 33. 34 De middeleeuwse theoloog Petrus Lombardus (ca. 1100-1160) stelde ten aanzien van deze kwestie dat Hij Zich genoegzaam (sufficienter) voor alle mensen geofferd had, maar dat dit alleen werkzaam (efficienter) was voor de uitverkorenen. Van Asselt wijst erop dat gereformeerde theologen als Theodorus Beza (1519-1605) deze formulering dubbelzinnig vonden; dan zou Jezus toch in zekere zin voor alle mensen gestorven zijn. Van Asselt, Voetius, 65. 35 P.L. Rouwendal, ‘Calvin’s forgotten classical position on the extent of the atonement: about sufficiency, efficiency, and anachronism’, in: Westminster Theological Journal, 70 (2008), no. 2, 317-335.
18 / EXCURS 2 Excurs 2 over Johannes Coccejus (1603-1669) Coccejus werd in 1603 te Bremen geboren als zoon van Timman Cock en Elisabeth Bake. Johannes’ vader was secretaris en juridisch adviseur van de gilden in Bremen. In 1626 ging de jonge Coccejus voor een periode van vier jaar naar Franeker om daar oriëntaalse talen te studeren. Hij had toen in Bremen al een studie filologie, theologie en filosofie achter de rug. Hij keerde in 1630 terug in Bremen als hoogleraar philologia sacra aan de Illustre School. Zes jaar later ontving hij een professoraat in Bremen, eerst voor de Hebreeuwse taal, vanaf 1643 voor de theologie. Hij eindigde zijn loopbaan als hoogleraar theologie te Leiden (1650-1669). Veel aandacht besteedde Coccejus aan exegese en filologie. Op deze terreinen verwierf hij nationale en internationale faam.36 Volgens W. J. van Asselt (1946-2014) gaf hij haar een plaats in de theologie. Zodoende heeft hij tevens de theologie verbonden met andere geesteswetenschappen. Volgens hem brengt filologie de samenhang tussen woorden en zaken aan het licht en vormt ze daarom de grondslag van alle exegese. Coccejus vond zijn orthodoxe collega’s in hun exegese te onhistorisch-dogmatisch. Coccejus handhaafde net als zij de eenheid van Oude en Nieuwe Testament, maar vestigde daarnaast aandacht op de verscheidenheid van Gods handelen in beide bedelingen. Hij sprak van een historisch handelen, omdat er sprake is van een ontwikkeling die voortduurt tot in het heden. Coccejus benadrukte de letterlijke en his36 Zijn belangrijkste werk op dit terrein verscheen in 1629 onder de titel: Duo Tituli Thalmudici Sanhedrin et Maccoth. J. Coccejus, Duo Tituli Thalmudici Sanhedrin et Maccoth, Amsterdam 1629. Zijn inauguratie te Bremen droeg als titel: Oratio auspicalis de philologia sacra. J. Coccejus, ‘Oratio auspicalis de philologia sacra habita Bremae Prid. Kal. Octobr. Anni MDCXXX’, in: J. Coccejus, Opera Anekdota theologica et philologica, vol. 1, Amsterdam 1706, 55-61.
19 torische betekenis van het Woord. De typologie rekende hij tot de literaire betekenis. In zijn optiek verhouden Oude en Nieuwe Testament zich tot elkaar als belofte en vervulling. De typologie is nodig omde vervulling van de belofte aan te duiden. Afgezien van het feit dat Coccejus een belangrijke positie innam onder de gereformeerden in ons tijdvak, maakt deze inhoudelijke profilering zijn theologie ook interessant voor ons onderzoek naar tijdbetrokkenheid. Ook wilde hij zijn inzichten verwerken in de systematische theologie. Centraal daarbij stond voor hem ‘het geschiedend karakter van het bijbelverhaal’.37 Het begrip ‘verbond’ (foedus) diende daarbij alsmodel.38 Hij onderscheidt werkverbond (foedus operum) en genadeverbond (foedus gratiae). Kenmerkend voor Coccejus is dat in zijn visie het werkverbond niet direct is afgeschaft, maar gefaseerd is ‘geabrogeerd’: 1) door de menselijke zonde; 2) door Gods beslissing om het genadeverbond op te richten; 3) door de belofte van het genadeverbond zoals deze in het Oude Testament is gegeven en in het Nieuwe Testament vervuld; 4) door de afsterving van de oude mens in de heiligmaking; 5) door de opstanding uit de doden. Hier wordt een sterke verbinding gelegd tussen Godsopenbaring en eschatologie en ook tussen heilsgeschiedenis en heilsorde.Heilsgeschiedenis krijgt bij hem een persoonlijke spits in de heilsorde. Coccejus sprak ook van een gefaseerde verwezenlijking van het genadeverbond. Hij verbond dit aan de brieven aan de zeven gemeenten (Openbaring 2 en 3), waarin hij een typering zag van zeven tijdperken. De eerste vier brieven betreffen de periode van 33 tot 1500. De vijfde periode (van Sardis) vat hij op als de tijd van de Reformatie (1500-1600). De Dertigjarige Oorlog (1618-1648) valt in de zesde periode (van Filadelfia; 1600-1650). De zevende periode (van Laodicea; 1650-?) behelst de bekering van de Joden en een grote bloei van de kerk. 37 W. J. van Asselt, ‘Coccejus, Johannes (Johan Cock of Coch)’, in: D. Nauta e.a., Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme, deel 4, Kampen 1998, 92. 38 J. Coccejus, Collationes de foedere et testamento Dei, Franeker 1648.
20 / EXCURS 2 Coccejus honoreerde de factor ‘tijd’ op een principiële en consequente wijze. Zo ziet hij de eeuwige Borgstelling van Christus als een belofte. De tijd is dus voorwaarde voor het Borgwerk van Christus. Verder zag hij een gradueel verschil tussen schuldvergeving in het Oude en in het Nieuwe Testament. Vóór Christus’ daadwerkelijke Borgwerk is er sprake van een niet-toerekenen van de schuld; werkelijke vergeving kan pas na Zijn daadwerkelijke Borgwerk plaatsvinden. Ook ten aanzien van de geloofszekerheid koos Coccejus voor een nauw verband tussen heilsgeschiedenis en heilsorde. Hij stelde dat de bevinding van de gelovigen een oudtestamentisch dan wel een nieuwtestamentisch karakter draagt. Ontwikkelt het geloofsleven zich tot het laatste, dan is er sprake van meer zekerheid. Coccejus heeft in zijn Summa Theologiae uiteengezet hoe de prediking van de profeten moet worden geïnterpreteerd. Hij wilde de orde van de profetie verbinden met de harmonie van de profetieën (binnenbijbels) en vervolgens lijnen trekken naar de eigen tijd en naar de toekomst.39 Zijn commentaar op het Bijbelboek Job vormt een goed voorbeeld van zijn exegetische werkwijze. In kerkelijke zaken nam Coccejus een gematigd standpunt in. De overheid noemde hij ‘voedsterheer van de kerk’, om haar te dienen. Zodoende was hij geliefd bij de regenten, die vaak een vrijere levensstijl voorstonden. Voor de kerk zelf was het handhaven van de tucht volgens Coccejus geen kenmerk van echtheid; in zijn optiek moest ze dwalende schapen terechtbrengen door hen te onderwijzen in liefde. Met betrekking tot de leer achtte hij de kerkelijke belijdenisgeschriften in zichzelf niet bindend. Ze zijn dat alleen, omdat de waarheid ervan zich aan het geweten betuigt. 39 J. Coccejus, Summa Theologiae, Amsterdam 1662, cap. 6 par. 32. Van Asselt verwijst hiernaar. W. J. van Asselt, ‘Pierre de Joncourt en zijn protest tegen de coccejaanse exegese in het begin van de achttiende eeuw’, in: E.G.E. van der Wall (red.), Een richtingenstrijd in de Gereformeerde Kerk: voetianen en coccejanen 1650-1750, Zoetermeer 1994, 155 e.v.
21 Tegenstelling? In de exegetische arbeid van de Coccejanen valt volgens Van Asselt veel sterker dan bij de voetiaanse variant een heilshistorische en eschatologische oriëntatie waar te nemen. De coccejaanse exegese was meer betrokken op de wereld, de geschiedenis, met name de geschiedenis van de kerk die op weg is naar het rijk. Ook al ontbrak dit accent niet bij sommige Voetianen, toch accentueerden deze veel meer de plaats van de enkeling in de heilsgeschiedenis en zijn status in de heilsorde’.40 Voetius wordt gezien als de hoeder van de Gereformeerde Orthodoxie. Coccejus vond van zichzelf dat hij in zijn theologische arbeid ‘noch van de Catechismus en de belijdenisgeschriften is afgeweken. Want ik heb van harte ingestemd met de opvatting van onze kerken’.41 Toch hebben Voetius en zijn volgelingen wat dit betreft de polemiek met Coccejus gevoerd. De wetenschappelijke arbeid van Coccejus kenmerkt zich door het zoeken van een synthese tussen gereformeerde theologie en humanistisch georiënteerde Bijbelwetenschap. Van Asselt stelt dat Coccejus na 1658 in toenemendemate werd geconfronteerdmet de consequenties van zijn theologisch ontwerp, die hem in conflict brachten met vooral de Gereformeerde Orthodoxie van zijn dagen.42 De tegenstand die Coccejus in zijn Leidse tijd van orthodox-gereformeerde zijde ondervond, concentreerde zich onder andere op de kwestie van de zondagsheiliging.43 Voetius heeft Coccejus later uitgedaagd in te gaan op de stelling dat David en alle oudtestamentische gelovigen de vergeving waarvan Psalm 103:3 spreekt, compleet en op dezelfde wijze hebben ontvangen als de gelovigen in het Nieuwe Testament.44 De volgelingen van Coccejus ontwikkelden een eigen theologisch profiel (aansluiting bij het Verlichtingsdenken, nadruk op de tijdperkenleer, met een bevindelijk, heilsordelijk accent in de prediking). Bij hen was er volgens R. Bisschop nauwelijks oog voor de praktische actualiteit. Dat wordt anders 40 Van Asselt, ‘Pierre de Joncourt en zijn protest tegen de coccejaanse exegese in het begin van de achttiende eeuw’, in: Van der Wall, Een richtingenstrijd in de Gereformeerde Kerk: voetianen en coccejanen 1650-1750, 163. 41 Coccejus in een brief aan zijn Zwitserse collega Heinrich Hottingeruit, gedateerd 1666 (brief nr. 130). Geciteerd in: W. J. van Asselt, Johannes Coccejus, Kampen 2008, 42. 42 VanAsselt, ‘Coccejus, Johannes (Johan Cock of Coch)’, in: Nauta, Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme, 92. 43 Naar zijn oordeel gevraagd, stelde Coccejus dat hij het vierde gebod beschouwde als behorend tot het genadeverbond. De letterlijke tekst beschouwde hij als een typologische heenwijzing naar het werk van de Verlosser en de daarin geschonken rust. 44 In dit licht moet het onderscheid gezien worden dat Coccejus maakte tussen niet-toerekenen en vergeven van de schuld.
22 / 1.2 HISTORISCHE VERKENNING als in de tweede fase van ontwikkeling, naast de Leidse en de groene Coccejanenmet hun aandacht voormodern-wetenschappelijke onderbouwingen en voortgaande verbondsontwikkeling, ook de zogenoemde ernstige Coccejanen zich gaan profileren.45 Zij hebben nadrukkelijk oog voor de actuele situatie en tonen zich meer verwant met het theocratische gedachtegoed. De laatste fase in de ontwikkeling van het coccejanisme staat in het teken van het zich al meer manifesterende rationalisme. In deze fase kon de laatste generatie Coccejanen, met Friedrich Adolph Lampe (1683-1729) als voorbeeld, een tussenpositie innemen tussen Voetianen en Coccejanen. Van Asselt stelt dat de tegenstellingen tussen Voetianen en Coccejanen nooit zo ‘destructief’ zijn geweest als tussen remonstranten en contra-remonstranten.46 Formeel kerkelijk gezien is dat juist. De geschillen tussen Voetianen en Coccejanen zijn als zodanig nooit synodaal beoordeeld en hebben niet tot een kerkelijk schisma geleid. Wat betreft het wetenschappelijke kader dat zij gebruikten, is de tegenstelling volgens VanAsselt proportioneel. Het is niet juist om te spreken in termen van ‘Scholastiek’47 versus ‘Bijbelse theologie’. ‘Ook Voetius kende de notie van het verbond en Coccejus maakte ook gebruik van de scholastieke methode. Bovendien: de tegenstelling ‘Bijbelse theologie’ versus ‘dogmatische theologie’ is pas van later datum (achttiende eeuw) en speelde geen rol in het denken van beide grote vertegenwoordigers van de gereformeerde theologie gedurende de zeventiende eeuw.’48 Gereformeerd Piëtisme en Nadere Reformatie In de geschiedschrijving van deNederlandse kerk inhet door ons beoogde tijdvak spelen de begrippen ‘Gereformeerd Piëtisme’ en ‘Nadere Reformatie’ een belangrijke rol. Onder ‘piëtisme’ verstaan we een internationale, christelijke beweging waarin de persoonlijke omgang met God en de uitwerking daarvan in de praktijk van het leven centraal staat.Het piëtisme is dus een stroming die breder is dan de kring van gereformeerde belijders.49 Binnen het piëtisme zijn internationale verbanden van overeenkomst en beïnvloeding aan te wijzen. 45 De groene Coccejanen hebben hun naam te danken aan de coccejaanse prediker Henricus Groenewegen (1640-1692) die als hun voorman wordt beschouwd. 46 Van Asselt, Johannes Coccejus, 41. 47 Middeleeuwse wetenschapsbeoefening. 48 Van Asselt, Johannes Coccejus, 53 e.v. 49 W. J. op ’t Hof, Het Gereformeerd Piëtisme, Houten 2005, 20 e.v., 94 e.v. Zie ook: W. J. op ’t Hof, ‘Rooms-katholieke doorwerking binnen de Nadere Reformatie. Een eerste algemene verkenning’, in: Documentatieblad Nadere Reformatie, 15 (1991), nr. 2, 73-120. En: W. J. op ’t Hof, ‘Thomas à Kempis bij WillemTeellinck 1-3’, in: Documentatieblad Nadere Reformatie, 13 (1989), nr. 1, 42-68; 14 (1990), nr. 2, 89-112; 15 (1991), nr. 1, 1013.
23 Binnen dit kader moeten we de relatie tussen de Nederlandse Nadere Reformatie en het Engels-Schotse Puritanisme zien.50 Zoals J. van de Kamp met zijn onderzoek naar het Duitse Piëtisme duidelijk heeft gemaakt, is er ook sprake van dergelijke relaties tussen gereformeerde piëtisten in Engeland, de Nederlanden en Duitsland.51 Met Gereformeerd Piëtisme bedoelen we ‘die stroming binnen het Gereformeerd Protestantisme die, zich tegen in haar ogen algemeen verbreide wantoestanden en misvattingen kerend, met profetische bezieling ijverde voor zowel de innerlijke doorleving van de leer en de persoonlijke levensheiliging alsmede de radicale en totale heiliging van alle terreinen van het leven’.52 Het Gereformeerd Piëtisme stond een innige vroomheid voor naar strikt Bijbelse opvatting. Deze innige vroomheid is tweeledig: haar diepste wezen ligt in de geloofsrelatie met God. In het dagelijkse leven zocht men toewijding aan God. Dit blijkt in de manier waarop men handelt en wandelt in relaties met mensen. Deze accenten zijn tevens kenmerkend voor piëtistische prediking. In gereformeerd-piëtistische prediking wordt de innerlijke vroomheid geëxpliciteerd.Wat de dienst van God vraagt, werd in de prediking concreet benoemd en met voorbeelden uit het alledaagse leven verduidelijkt.53 Vertegenwoordigers van het Nederlandse Gereformeerd Piëtisme moeten we zoeken onder de zogenoemde ‘ernstige of mystieke Coccejanen’ en ‘Brakelse Voetianen’, genoemd naar de predikant Wilhelmus à Brakel (1635-1711). Zij ‘zettenmet hun hang naar een naar binnen gekeerde, spirituele levensstijl het ideaal van de praxis pietatis extra sterk aan.’54 De uitdrukking ‘Nadere Reformatie’ gaat waarschijnlijk terug op Willem Teellinck (1579-1629), die in 1627 sprak over de noodzaak van een ‘vorder reformatie’ van het gemeenteleven. Hij zal daarbij zijn beïnvloed door de onder 50 W. J. op ’t Hof, ‘De internationale invloed van het Puritanisme’, in: W. van ’t Spijker e.a., Het puritanisme. Geschiedenis, theologie en invloed, Zoetermeer 2001, 271-384. Zie ook: J. van de Kamp, Übersetzungen von Erbauungsliteratur und die Rolle von Netzwerken am Ende des 17. Jahrhunderts, Tübingen 2020, 8 e.v. en 462 e.v. 51 Van de Kamp, Übersetzungen von Erbauungsliteratur und die Rolle von Netzwerken am Ende des 17. Jahrhunderts, 13 en 456 e.v. 52 W. J. op ’t Hof, Engelse Piëtistische geschriften in het Nederlands, 1598-1622, dissertatie, Rotterdam 1987, 24. Vgl. Op ’t Hof, Het Gereformeerd Piëtisme. 53 W. van ’t Spijker, ‘Enkele aspecten van de theologie van de Nadere Reformatie’, in: O. J. de Jong e.a., Het eigene van de Nederlandse Nadere Reformatie, Houten 1992, 31. 54 F. Dietz, Literaire levensaders. Internationale uitwisseling van woord, beeld en religie in de Republiek, dissertatie, Hilversum 2012, 178.
24 / 1.2 HISTORISCHE VERKENNING Engelse puriteinen gangbare uitdrukking further reformation.55 De aanduiding ‘Nadere Reformatie’ werd in 1882 door G. J. Vos (1836-1913) als kerkhistorisch begrip geïntroduceerd. Het gaat bij hem om ‘een krachtig en vruchtbaar streven om de Gereformeerde kerk nader te reformeeren langs den kerkelijken weg.’56 Op basis van recent onderzoek hanteert de Stichting Studie der Nadere Reformatie (SSNR) de volgende omschrijving: ‘De Nadere Reformatie is die beweging binnen de Nederlandse Gereformeerde Kerk in de zeventiende en achttiende eeuw, die in reactie op de verflauwing van of een gebrek aan levend geloof de persoonlijke geloofsbeleving en godsvrucht centraal stelde en van hieruit inhoudelijke en procedurele reformatieprogramma’s opstelde, bij de bevoegde kerkelijke, politieke en maatschappelijke organen indiende en/of in aansluiting hierbij zelf een verdere hervorming van kerk, samenleving en staat in woord en daad nastreefde.’57 Van de Kamp bevestigde de relevantie van dit begrip en stelt dat hierbij moet worden rekening gehouden met het feit dat een beweging als deze zich niet altijd eenvoudig laat dateren en een complexe samenstelling kent. Hij wil daarom niet een strak model construeren.58 In dit verband pleit H. Westerink voor een meer objectieve benadering. Het model van de Nadere Reformatie moet niet steeds bij afzonderlijke predikers worden getoetst, maar aan de hand van geschriften en handelingen van kerkelijke vergaderingen.59 Van de Kamp stelt dat het model naar zijn functionaliteit moet worden beoordeeld.60 Als we deze omschrijving met die van het Gereformeerd Piëtisme vergelij55 L.F. Groenendijk, ‘De oorsprong van de uitdrukking ‘nadere reformatie’’, in: Documentatieblad Nadere Reformatie, 9 (1985), nr. 4, 128-134; vgl. F.A. van Lieburg, De Nadere Reformatie in Utrecht ten tijde van Voetius. Sporen in de gereformeerde kerkeraadsacta, Rotterdam 1989, 142-143. 56 O. J. de Jong, ‘De Nadere Reformatie binnen Nederland’, in: O. J. de Jong e.a., Het eigene van de Nederlandse Nadere Reformatie, Houten 1992, 11. Zie voor een historische beschrijving van het begrip De Jong, ‘De Nadere Reformatie binnenNederland’, in: De Jong, Het eigene van de Nederlandse Nadere Reformatie, 9 e.v. Vergelijk hoe bijvoorbeeldÀBrakel zich distantieert vanmystici en piëtisten. Overigens bedoelt hij daarbij nadrukkelijk niet de ware godzaligen onder de piëtisten, waarbij hij met name wijst op degenen die voortkomen uit het lutheranisme en zich willen afwenden van de dwalingen die zij daarin hebben ontdekt. W. à Brakel, Redelijke Godsdienst, deel 1, Utrecht 1973, 1091 e.v. 57 www.ssnr.nl, geraadpleegd 23 augustus 2022. 58 Van de Kamp, Übersetzungen von Erbauungsliteratur und die Rolle von Netzwerken am Ende des 17. Jahrhunderts, 466. 59 H. Westerink, Met het oog van de ziel. Een godsdienstpsychologische en mentaliteitshistorische studie naar mensvisie, zelfonderzoek en geloofsbeleving in het werk vanWillemTeellinck (1579-1629), dissertatie, Zoetermeer 2002, 36. 60 Hij verwijst hierbij naar F.A. van Lieburg, die het bezwaarlijk vindt dat het model door bevindelijk gereformeerden in de 20e eeuw wordt gebruikt tot legitimatie van hun eigen identiteit. Van de Kamp wil echter honoreren dat het model reeds voor de verschijning van deze denominatie is gebruikt, zowel door voor als tegenstanders ervan. Van de Kamp, Übersetzungen von Erbauungsliteratur und die Rolle von Netzwerken am Ende des 17. Jahrhunderts, 12 e.v. en 465.
25 ken, valt de grote overeenkomst op. Ook wordt dan duidelijk dat de Nadere Reformatie zich binnen het Gereformeerd Piëtisme onderscheidt doordat zij inhoudelijke en procedurele reformatieprogramma’s opstelde en indiende, en met woord en daad hervorming van alle levensterreinen nastreefde. Praktisch gezien komt het erop neer dat alle nadere reformatoren gereformeerde piëtisten waren, maar niet alle gereformeerde piëtisten waren nadere reformatoren.61 Dat waren ze voor zover ze kerkelijk dan wel politiek op programmatische wijze hervormingen hebben nagestreefd. Zeker in de eerste tijd na de Dordtse Synode bestonden over deze zaken ook contacten met de burgerlijke overheid. Vaak was er daarbij sprake van conflicten.62 Bij zijn behandeling van de 18e eeuw – vergeleken met de Nadere Reformatie in de eeuw daarvoor – spreekt O. J. de Jong (1926-2013) over ‘versmalling’.63 Naarmate de Nadere Reformatie aan zeggingskracht verloor, verminderde ook de werfkracht van de prediking.64 1.3 Homiletische verkenning Definities Dit kerkhistorische onderzoek gaat over de theorie van de prediking. In deze verkennende paragraaf maken we duidelijk wat wij zelf onder homiletiek en prediking verstaan en hoe dit onderzoek zich verhoudt tot het bredere onderzoeksterrein van de homiletiek. Homiletiek beschouwen wij als de theologische discipline die de prediking bestudeert. Onder ‘prediking’ verstaanwe dan de ambtelijke verkondiging vanGodsWoord aan de gemeente 61 Van de Kamp schaart zowel het Puritanisme als de Nadere Reformatie onder Piëtisme, Van de Kamp, Übersetzungen von Erbauungsliteratur und die Rolle von Netzwerken am Ende des 17. Jahrhunderts, 464. 62 Van Lieburg, De Nadere Reformatie in Utrecht ten tijde van Voetius, h. 1 en p. 139-150. 63 De Jong, ‘De Nadere Reformatie binnen Nederland’, in: De Jong, Het eigene van de Nederlandse Nadere Reformatie, 24 e.v. 64 W. Frijhoff dateert dit omslagpunt in het tweede kwart van de 17e eeuw. W. Frijhoff, Wegen van Evert Willemsz. Een hollands weeskind op zoek naar zichzelf 1607-1647, Nijmegen 1995, 354-361. Vgl. F.A. van Lieburg, Levens van vromen. Gereformeerd piëtisme in de achttiende eeuw, Kampen 1991, 182-192; Van Lieburg, De Nadere Reformatie in Utrecht ten tijde van Voetius, 139 e.v. Van de Kamp stelt dat tegenstand van meet af aan kenmerkend is geweest voor deze vroomheidsbeweging. ‘Aus historischer Sicht erscheint es daher plausibel, den Aufstieg der Frömmigkeitsbewegung als Subkultur auf den Anfang des 17. Jahrhunderts zu verlegen.’ Van de Kamp, Übersetzungen von Erbauungsliteratur und die Rolle von Netzwerken am Ende des 17. Jahrhunderts, 465.
RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==