2 januari Een lied Hammaäloth. Psalm 130:1a In de tekst staat het opschrift van de psalm. Letterlijk betekent dit dat het een lied is van opklimming. Deze psalm is een onderdeel van een reeks psalmen die gezongen werden als het volk op de drie jaarlijkse feesten optrok naar het bevel Gods naar Jeruzalem om daar voor Zijn aangezicht te verschijnen. Wanneer het volk dan uit allerlei delen van het land de stad naderde, werden de Psalmen 120 tot en met 134 gezongen. De eerste psalm, Psalm 120, gaf aan dat zij optrokken uit het Mesech. Allerlei moeiten, noden en gezelschap dat de vreze Gods niet kende en Zijn bevel om op te gaan niet gehoorzaam was, lieten zij achter zich. De stad en het heiligdom kwam in zicht in Psalm 121. De opwekking om op te gaan naar het huis Gods en naar de ark, die van Gods gunst getuigt, klonk in Psalm 122. Het woord ‘opklimming’ heeft te maken met de vijftien traptreden bij de tempel die men beklom om het mannen- en vrouwenvoorhof in te gaan. De levieten die op de trap stonden, zongen dan onder andere ook deze psalm. Een psalm die sprak van de nadering tot het altaar als arm zondaar met de belijdenis van zonden en schuld en het verlangen naar de verzoenende genade, die door middel van het altaar gepredikt werd. Omwerkelijk met de dingen van Gods Koninkrijk bezig te zijn, moeten wij eveneens opklimmen. Het aardse, vergankelijke en tijdelijke achter ons laten en aandacht en gedachten geven aan de openbaring van het Woord Gods. Hoe nodig is het dat de wereld voor ons een Mesech wordt, dat wij alles schade en drek leren achten om de uitnemendheid van Hem. De Heere geve ons in dit jaar zo’n opklimming door Geest en Woord en zo’n uitzien en verlangen naar rechte ontdekking en een levende behoefte aan Zijn vergevende liefde. Lezen: Psalm 122 Zingen: Psalm 122:1
RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==