9789033131592

5 Liesbeth van Dijk ✡ DEN HERTOG – HOUTEN

6 Geciteerde teksten uit de Tenach zijn zoveel mogelijk direct uit het Hebreeuws vertaald. Hiervoor is de website Sefaria.org gebruikt. © 2022 Den Hertog B.V., Houten ISBN 978 90 331 3159 2 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij digitaal, elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

9 proloog Hoewel ik door een dal van diepe duisternis loop, vrees ik geen kwaad, want U bent met mij. —Psalm 23:4 uit de Tenach Haarlem, maart 1922 In de grote slaapkamer stond Izak voor het schuine raam met het kind in zijn armen. Vanuit het bed keek Sarah onderzoekend naar het gezicht van haar man. Zojuist was ze bevallen van hun derde kind, een meisje. Vermoeid leunde ze in de dikke kussens. Het was een prima bevalling geweest, hoewel uitputtend. Na een paar uur van stevige weeën was hun derde dochter geboren. Izak had haar in haar zwangerschap met alle liefde en zorg omringd en wat was ze daar blij om. Maar wat ze toen niet wisten, was dat het weer een meisje zou worden. Na Yehudith en Nechama was Izak sterk gaan uitzien naar een zoon. Elke trotse vader, maar zeker een Joodse vader, keek uit naar een zoon, een afstammeling die zijn naam zou dragen. Voor haarzelf maakte het niets uit. Ze was zo blij met ieder kind. Dat het kleintje weer gezond was, vond ze veel belangrijker. En dat de baby gelukkig zou worden en zou opgroeien tot een liefdevol en waardevol mens. Haar man zou zijn teleurstelling niet uitspreken – maar ze kende hem zo goed. Ze wachtte af en zei niets. Izak wiegde de kleine baby zachtjes heen en weer. Aandachtig bekeek hij het piepkleine, ronde gezichtje in zijn grote armen. De donkere haartjes lagen geplakt op het hoofdje. De oogjes

10 waren gesloten. Na de eerste kreetjes had ze niet meer gehuild, maar heel zoet in de armen van haar moeder gelegen. Toen Izak haar overnam, ademde ze rustig en zacht en ze sliep door alsof de wereld om haar heen niet belangrijk genoeg was om de ogen voor te openen. Af en toe bewoog het gezichtje in een reflex. Dan gingen de donkere wenkbrauwtjes mee op en neer. Het was wonderbaarlijk hoe mooi ze geschapen was. Izak glimlachte. Zachtjes begon hij te praten tegen het kleine gezichtje. ‘Zo,’ zei hij, ‘daar ben je dus. Wat ben je lief. We zullen je een mooie naam geven.’ Hij keek even naar Sarah in haar hoge, witte bed. ‘Je mag het nog niet verklappen, hoor,’ zei hij weer tegen de dichte oogjes, ‘want we gaan je naam pas openbaar maken bij de volgende sjabbat. Maar we hebben al iets moois voor je bedacht. De naam past precies bij jou. Vind je niet, mama?’ Hij keek Sarah aan, en zij keek glunderend naar hem op. Ze hadden lang nagedacht welke naam passend was. Naamgeving was belangrijk, dus ze wilden niet over één nacht ijs gaan. Voor hun oudste dochter hadden ze Yehudith bedacht: prijzenswaardige. Ze hoopten en baden dat het meisje de Eeuwige mocht leren kennen en prijzen. Maar ook dat ze een prijzenswaardig leven zou leiden. Hun tweede dochter noemden ze Nechama. Dat betekende zoveel als troost. Hoewel ze maar een jaar scheelde met haar zusje Yehudith, was Nechama geboren in een periode van veel zorg. Sarah was net zwanger toen Izak een ernstige ziekte kreeg. Hij had al langer klachten van benauwdheid. Aanvankelijk wilde Izak er geen aandacht aan besteden, maar op een bepaald moment was het zo erg, dat hij nachten lang wakker was, rechtop in de kussens zittend met ernstige ademhalingsproblemen. Uiteindelijk werd hij opgenomen in het ziekenhuis.

11 Het bleek een zware longontsteking te zijn. De liefdevolle zusters omwikkelden zijn borstkas met vochtige lappen, waarmee ze probeerden de infectie te bestrijden. Meer konden ze niet voor hem doen. Izak bleef benauwd en hoestte de longen uit zijn lijf. Het waren zeer ernstige weken waarin Sarah zweefde tussen hoop en vrees. Ze wist heel goed dat vele longpatiënten stierven. Wat was ze bang om achter te blijven met twee kleintjes. En wat bad ze om het behoud van haar man. Izak zelf was te ziek om te beseffen hoe zijn geliefde vreesde voor zijn leven. Eindelijk kwam er een kentering, maar het duurde nog maanden voordat hij weer wat energie had. Het hele jaar 1920 stond in het teken van zijn ziekte. In grote dankbaarheid noemden ze hun tweede dochter daarom Nechama. In deze tijden van grote zorg had ze veel troost gehad uit Davids lied: Ook als ik moet gaan door een dal vol schaduw van dood, kwaad zal ik niet vrezen, want Gij zijt bij mij. Uw staf en uw stok, die zullen mij vertroosten. Kijkend naar Izak en het kleine meisje in zijn grote, stevige armen was ze dubbel blij met de naam die ze bedacht hadden voor dit kleine wonder. Ze zou zacht en puur moeten zijn, eerlijk en oprecht, lief, wijs en geduldig. Ze zou dicht bij de Eeuwige leven. Het maakte niet uit wat op haar pad zou komen, haar geloof zou onwankelbaar zijn en ze zou op Hem vertrouwen. Zoals Abigaïl, de mooie vrouw van David. Zoals Rebekka, de vrouw van Izak. ‘We hadden Abigaïl voor je bedacht, maar we zullen er Nava aan toevoegen,’ besloot Izak. ‘Nava Abigaïl. Zo zul je heten.

12 Omdat je zo’n schoonheid bent, tot vreugde voor je vader!’ Hij legde zijn ene hand op het kleine hoofdje met de donkere haartjes. Toen boog hij zich over het meisje heen. ‘Moge de Eeuwige je tot zegen zijn, zodat je zult worden als de aartsmoeders Sarah, Rebekka, Rachel en Abigaïl. Moge Hij je ingang en je uitgang bewaren en je behoeden op al je wegen.’ Toen Izak allang vertrokken was om zijn werk weer te doen, zat Sarah nog lang rechtop te dromen in de kussens. Ze was buitengewoon trots op hem.

13 hoofdstuk 1 Nu ben ik dan een week zuster, en ik heb er nog geen seconde spijt van gehad. —Claartje van Aals Amsterdam, november 1940 ‘Ruth Cohen, ik wil dat je nu je mond houdt. Ik ben nog altijd je vader.’ Ze was de achttien gepasseerd, maar toen haar vader haar aankeek, kreeg Ruth het gevoel dat ze nog de onbezonnen puber van veertien jaar was. Dit ging nergens over! Alles vanbinnen kwam in opstand, maar ze zag kans om zich te beheersen. Laat hem! Ze wierp even een blik op haar moeder, die met een strak gezicht aan het dressoir stond. Ruth draaide zich om en liep de kamer uit. Het allerergste heb ik nog niet eens verteld! Ze weerstond de neiging om te stampen op de trap. De deur van haar kamer stond open en ze ging zitten in de brede vensterbank. De kou was hier snijdend. Het stookseizoen was begonnen, maar zonder werk moest je op iedere uitgave letten. Ruth wreef over de condens op het raam. Daarna veegde ze haar natte handen obstinaat af aan haar rok. De lange, eentonige straat was grauw en leeg. Aan de overzijde liep een jonge vrouw. Hé, dat leek Miriam wel... Was ze het? Ja! Ruth vloog uit de vensterbank, roffelde de trappen af en rukte haar jas van de kapstok. ‘Ik ben naar Miriam.’ De voordeur

14 viel met een klap dicht. Hijgend haalde ze even later haar vriendin in. ‘Ik zag je uit mijn raam. Ben je druk?’ ‘Ruth!’ zei Miriam. Haar wangen waren rood van de kou, maar haar ogen straalden. ‘Wat een verrassing. Ik was onderweg naar huis. Loop je mee?’ Wég was haar lamlendigheid. ‘Kunnen we ook even een rondje doen? Ik heb eigenlijk je raad nodig en het is nog licht buiten.’ ‘Goed dan. Om acht uur begint spertijd, dan moeten we binnen zijn. Laten we snel doorlopen naar de speeltuin, daar kunnen we zitten.’ Heerlijk om even bij te praten met iemand die dicht bij je stond. ‘Ik had zojuist gedoe met mijn ouders.’ Ze haakte in bij haar vriendin. ‘O. Omdat je gestopt bent met je studie zeker?’ ‘Ook.’ Ze lachte een beetje verkrampt. ‘Ze vinden het zo erg dat ik er de brui aan gegeven heb. Maar je weet dat ik het niet lichtvaardig gedaan heb.’ Haar stem schoot uit. ‘Ik had verschrikkelijk heimwee, de groep lag me niet, en ik kan mijn aandacht er gewoon niet bij houden met al die oorlogstoestanden om me heen.’ Ze liet Miriams arm los en probeerde haar boosheid onder controle te krijgen. ‘Ik ga me niet zitten verdiepen in allerlei publieke of private rechten als de wereld in brand staat.’ Haar ogen werden vochtig. Het was zó oneerlijk. Ze sloegen de hoek om. ‘Ach, dat snapt je vader heus wel.’ ‘Mijn pa? Die blijft alleen maar zeggen dat ik niet doorgezet heb. Hij is van mening dat je zo lang mogelijk je normale leven moet blijven volhouden. Maar zeg nou zelf: het leven is momenteel niet normaal.’

15 Nijdig schopte ze een steentje weg. Ze herinnerde zich hoe gekwetst ze zich had gevoeld toen haar vader haar gebrek aan doorzettingsvermogen had verweten. Nota bene, daar lag het helemaal niet aan! Als er geen oorlog was geweest, had ze vast en zeker het eerste jaar afgemaakt. Maar om elke dag de oorlogsberichten in de krant te lezen en daarna je studieboek op te pakken? Ze kon dat niet! Ze had geen energie om zich te storten in het studentenleven, en ze voelde zich ook niet gelukkig in Leiden. Helemaal alleen, in zo’n grote stad. Miriam trok haar tas van haar schouder en hing hem over de andere arm. ‘Je ouders zijn teleurgesteld. Dat kan ik op zich goed begrijpen.’ ‘Ik ook. Ik ben hun enig kind. Ze hebben grote verwachtingen van mij.’ Ruth keek Miriam van opzij aan. ‘Natuurlijk begrijp ik dat. Maar die verwijten doen me zeer... Moet ik je tas even dragen?’ ‘Welnee zeg. Maar weet je, Ruth... volgens mij is je vader zichzelf niet,’ constateerde Miriam peinzend. ‘Ik ken je ouders inmiddels een beetje. Denk je niet dat het er ook mee te maken heeft dat je vader werkloos thuis zit? Hij heeft geen doel en geen inkomen. En nu heb jij ook geen doel meer. Althans...’ vervolgde ze snel, ‘zo ziet hij dat natuurlijk.’ ‘Ik weet wel zeker dat dit ermee te maken heeft,’ beaamde Ruth. ‘Hij is ontzettend boos op de moffen. Ze hebben hem zijn baan afgenomen. Terwijl het er helemaal niet om gaat dat hij zijn werk niet goed deed. Het is verschrikkelijk.’ Ze sloegen de Gaaspstraat in. Terwijl ze Miriam tegenhield, zei Ruth met klem: ‘Daarom heb ik me ook maar ingehouden en ben ik niet terug gaan schelden. Ik begrijp wel dat hij het moeilijk heeft. En mijn moeder ook. Maar dat mag toch geen reden zijn dat ik dan

16 maar in Leiden blijf, alleen om mijn vader te plezieren? Ik ben achttien jaar hoor!’ ‘Nee, dat gaat ook niet. Je hebt er goed aan gedaan. De vraag is alleen: hoe nu verder?’ ‘Nou ja, dat is het punt. Hij was zo emotioneel dat ik niet verder heb durven vertellen wat ik gedaan heb.’ Miriam keek haar van opzij aan. ‘Wat heb je gedaan dan?’ ‘Heb je weleens gehoord van mijn tante Eunice?’ ‘Een zus van je moeder toch?’ ‘Van mijn pa, maar dat maakt niet uit. Zij is opgenomen in een ziekenhuis in Apeldoorn. Geen gewoon ziekenhuis, maar een psychiatrische instelling. Het heet “Het Apeldoornsche Bosch”. Ik hoorde dat ze daar personeel zochten en de verhalen zijn positief. Goede sfeer, veel jongelui, mooie omgeving, intern wonen, redelijk salaris. Ik heb gesolliciteerd en ben inmiddels uitgenodigd voor een gesprek.’ ‘Gesolliciteerd? Als wat?’ Ruth trok haar mondhoeken omhoog. ‘Schoonmaakster! Ik heb immers geen opleiding.’ ‘O Ruth, wat goed van je. Maar dit gaat je pa niet leuk vinden.’ ‘Inderdaad,’ beaamde Ruth droog. ‘En daarom heb ik het nog niet verteld.’ Ze hief haar vinger. ‘Weet je wat hij zal zeggen? Ruth, je vergooit je mooie toekomst! Schoonmaakster nog wel!’ Ze gooide haar armen in de lucht. ‘Je studie Rechten afbreken om schoonmaakster te worden in een gesticht. Je bent niet goed wijs!’ Ze maakte een buiging en zei sarcastisch: ‘Ik dank u zeer. Dan pas ik daar goed, zullen we maar zeggen.’ ‘O, Ruth,’ bedacht Miriam hardop, ‘je zit in een lastig parket. Maar wat zal ik je missen. Ik vond het juist zo leuk dat je weer terug was in Amsterdam.’ Ze keek peinzend. ‘Kom, laten we weer verder lopen.’

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==