9789033131844

9 HOOFDSTUK 1 Wat heb ik, deerniswaardige, toen in jou liefgehad, mijn diefstal, jij nachtelijke misdaad van mijn zestiende levensjaar. —BELIJDENISSEN II, VI, 12 Het was een volmaakte nacht voor eenoverval. Inde helderewoestijnlucht vanNoord-Afrika schitterden de sterren zo vurig dat het wel leek of het lantaarns waren die een geel licht boven Tagaste verspreidden. Ze gaven voldoende licht om de aanvallers naar hun doel te leiden. Boven het Atlasgebergte verrees langzaam de maansikkel, alsof ze benieuwd was naar het resultaat. Een groepje van acht jongens van vijftien, zestien jaar naderde een perenboomgaard die naast de wijngaard van Patricius lag, de vader van Augustinus, de leider van het groepje. De jongens liepen behoedzaamde boomgaard in. Ze schudden aan de bomen of sprongen omhoog om de laaghangende takken af te breken en de peren er af te plukken. De grond was spoedig bezaaid met fruit, bladeren en gebroken takken. Overmoedig geworden door hun succes, werden de dieven steeds luidruchtiger. Ze lachten, kletsten en vloekten. Ze maakten de eigenaar van de boomgaard voor een oude dwaas uit die te stom was om zijn bezit te bewaken. Intussen plukten ze de groene peren en stopten die onder hun tunica’s. Ze trokken hun riemaan om te voorkomen dat de peren eruit zouden vallen. Een van de jongens was bij de rand van de boomgaard bezig. Plotseling riep hij: ‘Er komt iemand aan!’ ‘Waar?’ riepen de anderen verschrikt.

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==