9789033131844

10 ‘Daar! Over het veld!’ Over het korenveld aan de zuidkant van de boomgaard kwam dansend een brandende toorts op hen af. Acht paar armen en benen verstijfden van schrik. Er daalde een huiveringwekkende stilte over de jongens neer. Een van de jongens vloekte wild. Een andere stond te huilen. Augustinus greep in. ‘Houd op met dat gejank!’ snauwde hij. ‘Wegwezen allemaal! Verspreiden en bij de stadsvijver weer bij elkaar komen!’ Ze lieten hun buit achter, verspreidden zich en verdwenen als schaduwenvoor de zon. Gevolgddoor zijnvriendAlypius, rendeAugustinus langs de rand van de boomgaard en dook de wijngaard van zijn vader in. Toen ze een eind in de wijngaard waren doorgedrongen, bleven ze staan en luisterden. De stilte van de zomernacht werd slechts verbroken door het geblaf van een hond in de stad. Alypius veegde met de mouw van zijn tunica het zweet van zijn voorhoofd. ‘Het lijkt erop dat we het gered hebben,’ zei hij. ‘Maar het scheelde niet veel!’ ‘Och kom,’ zei Augustinus die net deed of hij zich geen moment bezorgd had gemaakt. ‘Het was net gevaarlijk genoeg om het leuk te laten zijn. Kom mee.’ ‘Naar de stadsvijver?’ ‘Eerst naar mijn huis.’ ‘Waarom?’ ‘Wacht maar af.’ Ze liepen door de wijngaard tot ze bij een open plek bij de boerderij van Patricius kwamen. Op de open plek bevond zich een omheinde ruimte, waarin varkens knorden. ‘Hier rusten we even uit,’ zei Augustinus. Hij leunde tegen de omheining, haalde een peer onder zijn tunica uit en beet erin. Zijn gezicht betrok. ‘Niet goed?’ vroeg Alypius. Augustinus spuwde de stukken uit. ‘Bah!’ zei hij. ‘Bitter?’ ‘Bitter en hard. Hard als kurk. Niet als die van mijn vader.’

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==