9789033132513

12 – 2 – Davids zielsbegeerte Eén ding heb ik van den Heere begeerd, dat zal ik zoeken: dat ik al de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des Heeren, om de lieflijkheid des Heeren te aanschouwen, en te onderzoeken in Zijn tempel. Psalm 27:4 ‘Mijn hart roept uit tot God, Die leeft, en aan mijn ziel het leven geeft.’ Daar hebt u de zielsgestalte van koning David, de man naar Gods hart, op de vlucht voor zijn zoon Absalom. Ver van Jeruzalem, van huis en troon, gaat boven alles zijn verlangen uit naar het heiligdom des Heeren! ‘Eén ding heb ik van den Heere begeerd...’ David wist door het ontdekkend licht des Geestes wat een verdorven bestaan hij omdroeg. Hij wist van de boze begeerten die opkomen in het mensenhart. Maar hij mocht ook zeggen: Heere, U weet wat een zondig mensenkind ik ben, maar ook wat er ligt op de bodem van mijn ziel: de liefde tot U. Dat hebt U er toch Zelf in gelegd. Het was David omGods gunst en gemeenschap te doen. Dat was zijn zielsbegeerte. Want daarin is toch alleen het leven? ‘Eén ding heb ik van den Heere begeerd...’ Lezer, is dat door genade ook uw zielsbegeerte al geworden? Van nature kennen wij die begeerte niet meer. In het paradijs was ons begeren op God gericht om Hem te eren en lief te hebben. Toen was onze wil rein en heilig. Maar in onze diepe val in Adam is onze wil zo verdorven, dat wij onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. Daarom komen uit onze boze wil gedurig begeerten tegen de wet

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==