9789033132100

GIJ HOORT HET GEBED

Ds . J. van Haaren DEN HERTOG - HOUTEN Gij hoort het gebed ACHT PREKEN

© 2023 Den Hertog B.V. Houten ISBN 978 90 331 3210 0 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij digitaal, elektronisch,mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige anderemanier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Met dank aan Jan-Reint ten Hove uit Rijssen voor het nauwkeurig op schrift stellen van deze preken.

Inhoud 1. Hizkía’s gebed 6 2 Koningen 19:14 2. Aanbiddende dankbaarheid vanwege Gods 31 ontvangen genade Psalm 65:2-3 3. Jeremía’s voorbede voor zijn volk 52 Jeremía 14:7-9 4. De zegen van een binnenkamer 71 Matthéüs 6:6a 5. De biddende Jezus in Gethsémané 91 Matthéüs 26:36 6. Het ware bidden 112 Lukas 11:11-13 7. Christus’ voorbede voor Zijn Kerk 134 Johannes 17:11 8. De biddende Hogepriester 154 Romeinen 8:34

6 – 1 – Hizkía’s gebed Zingen: Psalm 46:1 Lezen: 2 Koningen 18:13-37 Zingen: Psalm 74:10, 21 en 22 Zingen: Psalm 107:10 Zingen: Psalm 89:20 Geliefden, de woorden van onze overdenking kunt u vinden in 2 Koningen 19 en daarvan het 14e vers: ‘Als nu Hizkía de brieven uit der boden hand ontvangen en die gelezen had, ging hij op in het huis des Heeren, en Hizkía breidde die uit voor het aangezicht des Heeren.’ In deze tekstwoorden worden we bepaald bij: Hizkía’s gebed. We staan achtereenvolgens stil bij: 1. De aanleiding tot dat gebed. 2. De inhoud van dat gebed. 3. De verlossing op dat gebed. 1. De aanleiding tot dat gebed Geliefden, het gaat dus over Hizkía, een van de koningen van Juda. Wat was hij voor een koning? Wel, hij was een zeer godvruchtige koning. Welk een loffelijk getuigenis wordt ons van Hizkía gegeven in Gods Woord. Immers, in het voorafgaande hoofdstuk staat: ‘En hij deed wat recht was in de ogen des Heeren, naar alles

7 wat zijn vader David gedaan had’ (vs. 3).Wat deed hij dan? ‘Hij nam de hoogten weg en brak de opgerichte beelden en roeide de bossen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had’ (vs. 4). Waarom? ‘Omdat de kinderen Israëls tot die dagen toe aan haar gerookt hadden; en hij noemde ze Nehûstan.’ Dat wil zeggen: het is niets dan koper. ‘Hij betrouwde op den Heere, den God Israëls, zodat na hem zijns gelijke niet was onder alle koningen van Juda, noch die vóór hem geweest waren. Want hij kleefde den Heere aan; hij week niet van Hem na te volgen en hij hield Zijn geboden, die de Heere Mozes geboden had’ (vs. 5-6). Is dat geen kostelijk getuigenis? Hij vreesde de Heere en betrouwde op Hem met zijn ganse hart, zelfs zó dat van hem gezegd kon worden: Hij kleefde de Heere aan; hij vreesde de Heere. Dat wil zeggen: Hij had eerbied en ontzag voor de Heere. Nee, het wil niet zeggen dat hij bang was voor de Heere. In het woordje ‘vrezen’ ligt begrepen: eerbied, hoogachting, ontzag. Tegelijkertijd ligt er ook iets in van ‘de Heere liefhebben’. Nietwaar, zoals een kind opziet tegen zijn vader en tegelijkertijd liefde tot zijn vader heeft; het gaat dan ook vertrouwelijk tot zijn vader. Welnu, zo stond Hizkía tegenover de Heere. Hij had de Heere hartelijk lief; hij schaamde zich niet voor Hem. Hij kwam er openlijk voor uit dat God voor hem het allerhoogste en het eeuwige goed geworden was. Omdat hij in de dienst van God zijn vermaak had gevonden, gunde hij dat aan eenieder. Daarom trachtte hij het volk van de Baäl los te trekken en heen te wijzen naar de Heere. Hizkía’s godsdienst was niet slechts een laagje vernis. Het was niet alleen de buitenkant van zijn leven, maar hij vreesde de Heere tot in het diepst van zijn hart. Dat blijkt duidelijk uit zijn leven, want hij kleefde de Heere aan. Neem die uitdrukking eens letterlijk: hij was als het ware aan de Heere vastgekleefd. Hij kon zonder de Heere niet leven, hij kon zonder de Heere niets doen; hij

8 had de Heere dagelijks in alles nodig, dag én nacht. Hij kon niet buiten de blijken van Gods liefde en genade. Hij kon niet buiten de betoning van Gods gunst. Hij had dus een teer, afhankelijk en aanhankelijk leven. Dat zijn de vruchten der genade en die móéten gezien worden. De Heidelberger zegt zo terecht: ‘Het is onmogelijk, dat, zo wie Christus door een waarachtig geloof ingeplant is, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid’ (HC Zondag 24). Een teer, ootmoedig leven! Dat was het bewijs dat hij een vernieuwd hart had. Immers, dat is een treffend kenmerk van genade. Misschien zijn er in ons midden die zeggen: Ach, wist ik toch eens zeker dat ik genade had. Hoe zou ik dát toch kunnen weten? Wel, geliefden, hier hebt u een onbedrieglijk kenmerk van genade: als we buiten de Heere niet kunnen leven; als we Hém nodig hebben. Als we Zijn gunst en de ervaring van Zijn liefde niet kunnen missen en als we Zijn nabijheid op hoge prijs stellen. Als we met de dichter kunnen zeggen: ‘Het is mij goed nabij God te wezen’ (Ps. 73:28). Immers, als we de Heere zo gemakkelijk aan Zijn plaats kunnen laten, is er dan wel liefde tot Hem? Als ons hart nooit naar Hem uitgaat en nooit naar Hem verlangt, zou er dan sprake kunnen zijn van liefde tot Hem? Zeker, dit alles werd weliswaar bij Hizkía gevonden, maar dat waren geen vruchten van zijn akker; het was alles Gods eigen werk. Daarom bracht de Heere hem ook telkens in de nood, opdat Gods werk zou blijken. Hizkía mag gerekend worden tot Gods zwaarst beproefde kinderen. Zeker, de Heere zorgde voor Hizkía; hij vreesde de Heere en hij kleefde Hem aan. Toch had Hizkía ontzaglijk veel tegen. Hij heeft het ondervonden, nog méér dan anderen: ‘Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen.’ Maar hij heeft óók ondervonden: ‘Doch uit die alle redt hem de Heere.’ We moeten ons er maar niet over verwonderen dat degenen die

9 de Heere vrezen zoveel tégen hebben. Ach, eigenlijk hebben ze niets tegen, maar ze hebben veel tegen voor het vlees. Dat is zo nuttig voor hen. De edelste stenen moeten het meest geslepen worden, weet u dat? Dat is in het geestelijke ook zo. De Heere schenkt het geloof, want het geloof is een gave Gods. Als de Heere het waar zaligmakende geloof heeft gewerkt, dan gaat Hij dat ook beproeven. Niet om te zien of het echt is, want wat God werkt is altijd echt, maar opdat de echtheid van Gods werk door de mensen gezien zou worden; opdat Zijn werk openbaar zou worden. Want ja, als de Heere het geloof in de smeltkroes werpt, dan doet Hij dat niet opdat Zijn werk daarin verdorven zou worden, maar opdat het gelouterd zou worden. Opdat het al zijn onreine bestanddelen zou verliezen, opdat Zijn werk te meer zou stralen. Dat had Hizkía nodig en dat hebben al Gods kinderen nodig. Wees daarom maar niet verbaasd als u in velerlei verzoekingen valt en als u velerlei verdrukkingen hebt, want dat hoort er allemaal bij. Het is om u aan de grond te brengen, of om u aan de grond te houden. Hizkía vreesde de Heere en hij kleefde Hem aan. Is dat geen kostelijk getuigenis? Hij betrouwde zó volkomen op de Heere dat gezegd kan worden: Dat had nog nooit een koning vóór of na Hizkía zó mogen beoefenen. Geliefden, dat is een kroon die echter niet zonder strijd verkregen wordt. Voordat het met Hizkía zover was, gebruikte de Heere onder andere Sanherib van Assyrië. Deze geschiedenissen doen ons de wegen kennen waarlangs God Zijn kinderen leidt, om hen te brengen op de plaats waar Hij hen hebben wil. Om de woorden van onze tekst recht te kunnen verstaan, is nodig dat we een ogenblik op de historische achtergrond ervan letten. Dan rijst als vanzelf de vraag: Hoe waren toen de omstandigheden? Het was namelijk zo dat Assyrië streefde naar de wereldheerschappij. Assyrië wilde zijn rijksgebied uitstrekken vanaf de

10 Perzische Golf tot aan de Middellandse Zee. Sanherib wilde dus heersen over heel het Midden-Oosten. Dat lukte hem aardig. Het tienstammenrijk Israël was al in ballingschap weggevoerd naar Assyrië. Juda, het tweestammenrijk, was een vazalstaat vanAssyrië geworden; het had geen zelfstandigheid meer. Maar in 705 voor Christus stierf Sargon, de koning van de Assyriërs. Het is alsof al die onderworpen volken daarop gewacht hadden. Want nauwelijks was Sargon gestorven, of al die volken kwamen in opstand en trachtten het Assyrische juk van zich af te schudden. Dat was in het oosten Meródach Báladan van Babel en in het westen was het vooral Egypte. Aan de zijde van Egypte voegden zich allerlei kleinere en grotere staatjes. Onder hen bevond zich ook koning Hizkía. Hij trachtte eveneens het gehate juk van Assyrië van zich af te schudden. Maar de opvolger van Sargon, diens zoon Sanherib, liet het er niet bij zitten. In het jaar 701, dus slechts enkele jaren later, ondernam hij een veldtocht naar het westen. Eerst had hij al afgerekend met Meródach Báladan. Hij had Babel weer aan zich weten te onderwerpen. Toen het in het oosten weer wat rustiger was geworden, trok hij op naar het westen om Egypte te bestrijden en tegelijkertijd al die staatjes opnieuw aan zich te onderwerpen. Het gerucht dat het leger van Sanherib eraan kwam, drong ook door tot in het paleis van koning Hizkía en hij nam zijn maatregelen. Hij versterkte de vestingwerken. Er werd zelfs een tweede muur om Jeruzalem gebouwd. De voedselvoorraden werden aangevuld en ook voor de watervoorziening werd gezorgd, zodat ze een stootje konden opvangen. Maar ja, inmiddels kwam Sanherib steeds dichterbij. De ene vaste stad van Juda na de andere werd door hem heroverd en zo trok Sanherib dan eindelijk op naar Jeruzalem. Geliefden, toen werd Hizkía bevreesd. Er staat in vers 14 van het vorige hoofdstuk: ‘Toen zond Hizkía, de koning van Juda, tot den

11 koning van Assyrië naar Lachis’ – dus hij lag toen nog niet eens rondom Jeruzalem; hij kwam er alleen nog maar aan! – ‘zeggende: Ik heb gezondigd, keer af van mij; wat gij mij opleggen zult, zal ik dragen. Toen legde de koning van Assyrië Hizkía, den koning van Juda, driehonderd talenten zilver en dertig talenten goud op.’ Dat was een geweldige hoeveelheid. En wat deed Hizkía? Wel, hij legde eerst vestingwerken aan. Hij zorgde voor de watervoorziening en hij vulde de voedselvoorraad aan.Maar toen hij zag dat het leger van Sanherib al naderbij kwam en dat er geen houden aan was, toen werd hij angstig. Hij bood zijn excuses aan; hij maakte een knieval voor de koning van Assyrië. Hij zei: Ik heb gezondigd! Ik had nóóit uw juk van me moeten afschudden! Ik ben verkeerd geweest, want ik koos de zijde van Egypte; dat had ik natuurlijk nóóit moeten doen; ik ben fout geweest! Ik wil mijn fout ruiterlijk toegeven. Ik wil echt wel weer belasting aan u betalen! Zeg maar hoeveel u van mij hebben wilt. Een geweldige som geld werd van Hizkía geëist. Hij aarzelde niet om daarvoor te zorgen. Daar was het goud en het zilver uit des konings huis en zelfs uit het huis des Heeren voor nodig. Er staat in het vorige hoofdstuk: ‘Alzo gaf Hizkía ál het zilver dat gevonden werd in het huis des Heeren, en in de schatten van het huis des konings. Te dien tijde sneed Hizkía het goud af van de deuren van den tempel des Heeren en van de posten, die Hizkía, de koning van Juda, had laten overtrekken, en gaf dat den koning van Assyrië’ (vs. 15-16). Bij de reformatie had Hizkía de tempeldienst in ere hersteld. Hij had de tempel als het ware gerestaureerd en alles weer met goud overtrokken. Het was een heerlijke tempel geworden. Maar nu moest al dat goud er weer af, want hij moest het afdragen aan de koning van Assyrië. Hizkía hoopte dat de koning van Assyrië hem daarna verder met rust zou laten. Maar dat gebeurde niet. De koning van Assyrië handelde bijzon-

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==